dat jaar) ‘à tenir des assemblées publiques’, maar slechts in dier voege, dat hij had ‘permis à quelques amis d'assister aux devotions particulières dans son domestique’. Tot die vrienden behoorde ook ds. van Alphen en dat deed den Hernhutters geen goed. Hij had n.l. op zijn vorige standplaats Leeuwarden de achting genoten van Marie Louise, die hem nog bovendien niet vreemd was, omdat zijn vader als hoogleeraar te Utrecht onder zijne leerlingen ook Willem Karel Hendrik Friso had geteld, den lateren Willem IV. Toen hij nu den graaf herhaaldelijk hoorde, mompelde men alras, dat von Zinzendorf als geheim orangist bezig was de stadhouderlooze regeering te belagen. Het was weder ds. van Alphen, die, toen von Z. Amsterdam had moeten verlaten, in naam der prinses-weduwe van Friesland den graaf grond toewees bij IJselstein met het huis Heerendijk.
Hij schreef: De terra Chadrach et Damasco, ejus quiete ad locum Zach. IX, dissertatio (Utr. 1723); Verklaringen over het 24ste en 25ste capittel van Mattheus (Leeuw. 1734, 2 dln.); Ontledende verklaring over de Spreuken; korte schets der godgeleerdheid (Utr. 1748).
Zie: Sepp, Joh. Stinstra II, 189-192; Glasius, Godg. Nederl. I, 28 vlg.; Visscher en van Langeraad, Het Protest. Vaderl. I, 96.
Knappert