looze boomen/ onheils over is gekomen?’ ... Verg. Garrer, Een Haarl. dichter (1910) 20.
In 1740 volgde zijne benoeming als hoogleeraar te Leiden in de vacature-Taco Hajo van den Honert en 5 October inaugureerde hij met ‘Oratio inauguralis de theologiae et critices connubio, merkwaardige rede, waarin de onmisbaarheid der taalkunde voor de godgeleerdheid werd betoogd, omdat kennis van de (grieksche) taal moest brengen tot een zuiver philologische behandeling van het N.T., eene methode, die voeren moest tot ondermijning van het schriftgezag. De preciese gereformeerden hebben Alberti dan ook altijd gewantrouwd. Toen in het proces-van der Os te Zwolle de theologische faculteit te Leiden, toen bestaande uit Joh. Esgers, Joh. van den Honert, B. de Moor en Joh. Alberti, het haar gevraagd advies gegeven had (1751), werd zij van rechtzinnige zijde fel aangevallen door niemand feller dan door de beide ‘primitieve kalvinisten, echte oude voetianen’, Nic. Holtius en A. Comrie, die hun Examen van het ontwerp van tolerantie... in 't licht gaven (het ontwerp bestond slechts in hunne verbeelding!) in dialoogvorm, waarin Alberti voorkwam als Euruodius of de breede weg, J.J. Schultens als Pantanechomenos of alverdragend! Alberti, doodelijk bang voor theologisch getwist, deed er een verstandig zwijgen toe; Schultens heeft herhaaldelijk geantwoord op dit ‘liegen, lasteren en schelden, waarmee zij een kabale des oproers uit den afgrond der hel trachtten te doen opdonderen in de kerk, die Vitringa en Lampe moest muilbanden, opdat Coccejus dalen en Voetius rijzen mocht’. Sepp, Joh. Stinstra, II 51 en Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool II, T. & B. 205 betreuren het beiden, dat J.J. Schultens niet de polemiek heeft geschuwd om zich met de wetenschap bezig te houden - iets wat
altijd te betreuren valt.
Als rector magnificus sprak Alberti 8 Febr. 1749 eene Oratio pro poësi theologis utili uit, door velen met uitbundig gejuich ontvangen, door den remonstrantschen predikant Nozeman (meest bekend uit den ‘socratischen oorlog’ met Petrus Hofstede) vertaald en door den reeds genoemden Merkman berijmd. Hachelijk onderwerp voor den man, van wien zelfs zijne vrienden getuigen moesten, dat hem eene zekere ruwheid was bijgebleven, ‘door bevalliger letteroefeningen nooit zóózeer weggevaagd, dat men een spoor van boerschheid niet zou hebben kunnen onderkennen’. Witsen Geysbeek zegt stekelig, dat de oratie zeker daartoe dienen moest, om de godgeleerden van het nut der dichtkunst te overtuigen ter verbetering van hunnen erbarmelijken predikstijl (Biogr. Anthol. Crit. woordenb. IV, 413). Niet in staat een oordeel te vellen over 's mans latijn, mogen wij dit getuigen, dat de oratie een pleidooi voert voor beschaving, goeden smaak, dichterlijk gevoel als voor den theoloog onmisbaar, pleidooi zeker noch onnoodig, noch ongerechtvaardigd. Eigenaardig voor den tijd, waarin Alberti's na te noemen biograaf de Wal schreef (1845) is, dat deze het in zijn held als iets bijzonders prijst, dat hij ergens een regel van Vondel aanhaalt! En eigenaardig voor den tijd van Alberti zelven, dat hij een der weinigen was, die toen noorsche mythologie beoefenden, al deed hij dat uit de Historia Daniae van Saxo Grammaticus († 1208).
Vereerend voor Alberti is zijne vriendschap met Ruhnkenius. Wyttenbach zegt daarvan in zijn reeds aangehaald Vita Ruhnkenii 162: ‘daar is gewoonlijk geen grooter tweedracht en oneenigheid denkbaar dan tusschen hen, die in de