Referaten rond het thema 'dialectwoordenboeken'
(1981)–J. Molemans– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
In memoriam Désiré Fagot
| |
[pagina 49]
| |
taire examens voor dezalfde commissie af en behaalde zo het licentiaat in de letteren en wijsbegeerte, afdeling Germaanse Filologie. Zijn proefschrift handelde over de verschillen tussen het door Smout beschreven Antwerps van 1905 en dat van de vijftiger jaren van dezelfde eeuw. In 1956 legde hij het examen af als geaggregeerde voor het Middelbaar Onderwijs van de hogere cyclus en vanaf 1957 werd hij leraar Nederlands-Engels aan de Rijkstuinbouwschool te Melle in Oost-Vlaanderen. Een jaar later ging hij over naar de Provinciale Normaalschool van de Provincie Brabant, een pedagogische academie of kweekschool te Tienen, waar hij Engels en Duits heeft onderwezen in het zgn. ‘Regentaat’ en zich inspande om zich samen met zijn collega's in een ‘Algemeen Verbond van Regentaatsleraren’ te organiseren. In september 1979 werd hij op rust gesteld. Lang heeft hij van zijn pensioen niet kunnen genieten. Dis Fagot heeft een gevuld en verdienstelijk leven gehad. Buiten zijn gezinsverplichtingen die hij getrouw en liefdevol nakwam en zijn ambtsbezigheden die hij nauwgezet vervulde was zijn hart verdeeld tussen de bezorgdheid om de culturele en politieke ontvoogding van zijn volk en de belangstelling voor bepaalde problemen van cultuurhistorische en filologische aard. Betreffende het eerste kunnen we kort zijn. Dis was actief in het Verbond der Vlaamse Academici, een vereniging van universitair afgestudeerden, en speelde als raadsman in het Overlegcentrum van Vlaamse verenigingen een niet onaanzienlijke rol. Sinds 1958 woonde hij op het Tiense platteland achtereenvolgens te Bunsbeek en te Roosbeek en in die ietwat achtergebleven streek was hij vooral dan in de zestiger jaren actief in het ‘Vlaams Comité Hagelend’, dat culturele lezingen en voordrachten organiseerde en aan niet-partijgebonden bewustmaking deed. Wie zijn ontroerende en indrukwekkende teraardebestelling heeft bijgewoond weet dat hij in die streek en overal in het Vlaamse land vele vrienden telde. Uit het in ‘Vivat Academie’ (het contactblad van het V.V.A., nr. 31, sept. '80) verschenen In Memoriam citeren we: ‘Zijn beeld verschijnt voor onze geest onuitwisbaar getekend door zijn in-goede karakter, zijn zachte glimlach, zijn milde humor, zijn sierlijke taal, zijn fijnzinnig humanisme, zijn geduldig puren naar de diepte der dingen en de juiste, rechtvaardige voorstelling van de feiten. Hij kende geen haat, alleen liefde en vriendschap en (...) was eeuwig jong, eeuwig student.’ (Einde citaat). In momenten van verpozing had Dis Fagot ook wel belangstelling voor talrijke cultuurhistorische en filologische problemen. Men kan echter niet zeggen dat onderwijsproblematiek hem uitermate geboeid heeft; buiten zijn niet gepubliceerde Cursus Engelse Taal- en Letterkunde kennen we van hem enkel een drietal boekbesprekingen betreffende Duitse leer- en leesboeken van H. GRIESBACH en D. | |
[pagina 50]
| |
SCHULZ, verschenen in Contact , het tijdschrift van de Prov. Normaalschool Tienen (1961) . Jaren vroeger, omstreeks 1946, waren van hem bij Jozef van In te Lier ‘ Uitspraakwenken voor den Antwerpenaar ’ verschenen onder de schuilnaam Dis van Tilke (zijn moeder heette Mathilde), een brochure in de aard van Shepherds ‘Van Taol naar Taal’ en een voorloper van een reeks werkjes met raadgevingen betreffende correcties op lokale uitspraak en woordgebruik. Minder geweten is dat het hoofdstuk betreffende de fonetische transcriptie in J. GOOSSENAERTS ‘ Taal van en om het landbouwbedrijf in het Noordwesten van de Kempen ’ grotendeels van zijn hand is. Ook het persklaar maken van de bijdrage van de even te voren verongelukte jonge filoloog J. VAN CLEEMPUT voor het Album Edgard Blancquaert (1958) hoort onder de rubriek ‘Vriendendiensten’ thuis. Van zijn hand is eveneens het in Taal en Tongval X (1958) verschenen ‘ In Memoriam J. van Cleemput ’. Bij deze jonge filoloog bewonderde Dis vooral ‘het op het preciese gerichte streven’ en het perfectionisme, twee eigenschappen die hem zelf onbewust sierden. In Taal en Tongval, jg. 1956 was van Dis reeds een bijdrage verschenen over ‘ Een dialectisch getinte tekst uit de 17de eeuw ’, tekst die hij na een diepgaand taalhistorisch en geschiedkunsig onderzoek te Stokkem wist te lokaliseren. Interessant in dit artikel is vooral de constatatie dat die in deze tekst negenmaal voorkomt als nominatief van het persoonlijk pronomen 2de pers. enk. en dit na 1664. ‘Op te merken’, schrijft de auteur, en dit is een belangrijke vaststelling voor de historische dialectologen, ‘dat dich, de accusatief, geen enkele maal in nominatieffunctie voorkomt’ en dit in tegenstelling met het tegenwoordig gebruik in de dialecten van de Maaskant tussen Maastricht en Maaseik, waaruit zou kunnen geconcludeerd worden dat het gebruik van de vorm dich in nominatieffunctie relatief jong zou kunnen zijn aan de Maaskant. In het ‘Jan Goossenaertsnummer’ van Wetenschappelijke Tijdingen , verschenen in 1957, staat D. Fagot's bijdrage ‘ Een taaie dialectgrens ’, een opmerkelijk artikel dat de opvallende verschillen tussen het dialect van Stokkem-Centrum en dat van het gehucht De Booien vastlegt en verklaart: de Booien was van het stadje Stokkem afgesloten door de hoofdvloed van de Maas tot 1643, het lag op een eiland tussen drie Maastakken in. Het artikel is stilistisch aangenamen lektuur, goed gedocumenteerd en van schetsen en tabellen voorzien en noteert in het geval van de contaminatievormen tussen bis en tot, opvallend voor die tijd (!), verschillen tussen informanten die tot een andere sociale klasse behoren. | |
[pagina 51]
| |
Het in 1973 voor het ‘ Album Willem Pee ’ geschreven artikel ‘ En nog drie oude soldatenbrieven ’ ontleedt grondig drie door de Leuvense ‘conscrit’ Jan Wuyts in 1813 uit Mainz en Bunzlau in Pruisen geschreven soldatenbrieven. Dis Fagot ontdekt wel veel Zuidbrabantse trekjes, maar praktisch weinig of niets lokaal-Leuvens: hij concludeert dat dergelijke brieven een taaltoestand weerspiegelen, maar dat ze vrij waardeloos zijn voor de dialectstudie. In 1956 had Dis een reis gemaakt naar Salzburg in Oostenrijk en gedurende zijn verblijf aldaar intrigeerde het hem dat de beiaard van deze stad door de Antwerpse klokkengieter Melchior de Haze was gegoten tussen 1688 en 1695: hij besloot de zaak nader te onderzoeken en het gevolg was een reeks van zeven uitvoerige en belangrijke artikels en studies over dat onderwerp. In het Tijdschrift voor Geschiedenis en Folklore verscheen in 1957 ‘De beiaard van Salzburg en onze Brabantse Vaklieden’. Een jaar later zag ‘War das Salzburger Glockenspiel einmal für Breda bestimmt?’ het licht in Mitteillungen der Gesellschaft für Salzburger Landeskunde, terwijl eveneens in 1958 Dis zich in het Tijdschrift der stad Antwerpen afvroeg: ‘De Beiaard van Salzburg, een Antwerps kunstwerk?’ In Album Edgard Blancquaert verscheen hetzelfde jaar ‘ Beiaard ’, een taalkundige bijdrage waarin hij de etymologie van dit zeldzame woord verklaart als een afleiding op -aard, -erd (ouder -er?) bij het frekwentatieve werkwoord beieren, dat bij beien = slaan zou behoren. Een jaar later, in 1959, verschijnen ‘Enkele Documenten over de beiaard van Tienen’ in het Tijdschrift van de Dienst voor geschiedkundige en folkloristische Opzoekingen der provincie Brabant (nr. 142), een 57 blz. tellende studie, waarin de auteur de omstandigheden beschrijft waarin Melchior de Hazes schoonzoon Jeroom Godfried Lenaerts in 1709 over het leveren van een door eerstgenoemde vervaardigde beiaard aan de stad Tienen onderhandelt. Tienen kocht de beiaard van de beroemde gieter, maar stond het stuk met een aanzienlijke winst aan Brussel af, zonder het één ogenblik in de stad te hebben gehad. De tegenwoordig in de St.-Germanuskerk hangende stadsbeiaard werd in 1716 te Antwerpen door G. Witlockx gegoten. Zo was Dis dus een beiaardhistoricus geworden. Hij verzorgde in het Nationale Biografische Woordenboek van de Koninklijke Vlaamse Academie van België (deel 2, 1966) ae biografie van Melchior de Haze, brons- en klokkengieter, contrewaerdijn van de Munte (1632-1697) en publiceerde in het februarinummer van 1970 in het Vlaams Muziektijdschrift een lange bijdrage gewijd aan de ‘Ontwikkeling van de Beiaard in de Nederlanden’, waarin we onder vele andere wetenswaardigheden het verschil leren kennen tussen drie aanslagwijzen: het kleppen, het beieren en het luiden, evenals het feit dat het Vlaamse land niet minder dan 1720 beiaarden telt. | |
[pagina 52]
| |
Dis Fagot had nog gehoopt na zijn pensionering de tijd te krijgen om ten minste twee dingen tot een goed einde te brengen: het eerste was een artikel te schrijven over D'ARCY, de auteur van een Nederlands-Frans en Frans-Nederlands vertalend woordenboek uit het begin van de 17de eeuw. In het exemplaar dat Dis van dit woordenboek bezat kwam een opmerking van de auteur voor die Dis intrigeerde: de vorige uitgaven zouden zonder het medeweten van de auteur gepubliceerd zijn. Dis Fagot was de mening toegedaan dat het werk van deze lexicograaf over het algemeen onderschat wordt. Het tweede project betrof de woordenschat van het Stokkems dialect. Bij het ouder worden kwamen jeugdherinneringen met meer aandrang voor zijn geest zweven: Dis was begonnen het Stokkems dialectmateriaal aan te vullen dat hij in de loop der jaren verzameld en op fiches gebracht had. Zijn bedoeling was dit materiaal tot een Stokkems Idioticon of misschien zelfs tot een Stokkems Woordenboek uit te bouwen. Het heeft echter niet mogen zijn! Zijn echtgenote, Mevrouw Fagot, heeft vijf dozen met steekkaarten aan onze vereniging overgemaakt en we zijn er haar dankbaar voor: misschien vindt iemand van ons of een jongere Stokkemnaar de moed dit kostbare materiaal aan te vullen en om te bouwen tot een persklare studie. We treuren allen om Dis' vroegtijdig overlijden en zijn ontroerd door zijn vriendschap en zijn inzet op zovele gebieden, ontgoocheld om zijn heengaan en om wat hij ons nog had kunnen schenken, wrakkig omdat een zo begaafd man zijn werkkracht en zijn filologische en taalwetenschappelijke creativiteit niet ten volle heeft kunnen uitleven, mede omdat hij - wellicht terecht - in geweten meende dat zijn inzet ten bate van zijn gemeenschap belangrijker was dan het getal van zijn cultuurhistorische en filologische publicaties. We blijven hem alleszins dankbaar gedenken zowel voor het ene als voor het andere. God vordere je, Dis, ‘aan geen zij’ - aan de overkant - in het enige, eeuwige vaderland.
André Stevens |
|