Aan de vermoorden uit Israël
(1950)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend
[pagina 23]
| |
[pagina 25]
| |
Dit moet ik zeggen, eer mijn stem vergaat:
hoe gij geleefd hebt, een vrijmachtig wezen,
zwerfs en intens, de haren in den wind
van een bestaan, dat geen geheim verraadt,
juichend en huiverend, maar nooit genezen
van onrust, die de onrust slechts bemint.
Waar gij uw lichaam plantte, heeft een spoor
van vuur zich in de atmosfeer geslepen,
en waar uw stem verstikt werd in den nacht,
hield een verbijsterd waaien stand, waardoor
ik in mijn zenuwen ben aangegrepen
en spreken moet wat gij te zeggen tracht.
Terwijl de eerste vlagen van den tijd
u overvielen, sloegen reeds de vuren
van bitter, schier onmenselijk verzet
tegen een lot, dat elken droom misleidt,
u uit de ziel en steldet gij den puren,
heiligen hartstocht als uw ene wet.
| |
[pagina 26]
| |
Een zomer: door de straten joeg de pijn
om een, die uit de wereld was gestoten,
u als een halfbedwelmde, een verschrikt
opademende zieke, die zich zijn
angsten herinnert, als hij in de grote,
gapende stilte van den hemel blikt.
Een struikelende, nauwelijks bewust,
dat alle uren eigen onheil dragen
voor wie zich uitlevert aan een bewind,
dat in geen redelijke gronden rust,
werden uw ogen door een licht geslagen,
zo hevig, dat het zelfs den dood verblindt.
Toen, in dien verren zomer reeds, begon
verwoesting zich aan u te openbaren
als een niet af te dammen onderstroom,
die al het leven wegzuigt uit de zon,
waarin het de volmaaktheid wil ervaren
van den zijn wezen ingeschapen droom.
| |
[pagina 27]
| |
Nog stond, gelijk verblekend morgenrood,
boven uw kim de langzaam weggevaagde
herinnering aan een barmhartig God,
maar als gij in den nacht uw ogen sloot
en een verloren wind den tijd doorvlaagde,
greep wilde eenzaamheid u bij den strot.
Al lang geen kind meer, in uw kinderspel
door rukwinden van angst reeds overvallen,
zaagt gij met zestien jaren in den grond
der eeuwigheid, een uitgebluste hel,
waar nimmer de bazuinsignalen schallen,
wier witte doortocht het gericht verkondt.
Tegen het woeden van uw vrezen in
traadt gij naar voren met gespannen leden
en drongt het zonlicht binnen; als een brug
stonden uw schouders, toen gij middenin
verwildering en licht zijt voortgeschreden,
alleen, maar nooit bereid tot een terug.
| |
[pagina 28]
| |
Elken dag sloeg de ruimte u haar kleed
om de gestalte, met uw ademhalen
heeft zich de reuk der zee zozeer vermengd,
dat het mij aanvaart als een koud en heet
herinneren, uw bandeloze dwalen
door eenzaamheid, die lijf en ziel verzengt.
Wolken, de brand der winden door het duin,
het strand, gelijk een parabool gespannen,
en het ontembaar spreken van de zee,
wie dit vernemen moet, raakt het arduin
der eeuwen aan en is voorgoed verbannen
uit het omheinde land van pijn en vreê.
Zo hem een teken blijft, is het alleen
de vlucht der winden naar het onbekende
en zijn lichamelijkheid, zijn ontsteld
en driftig jagen over zand en steen
naar horizonnen, wier onafgewende
blik hem ontbinding en vergeefsheid meldt.
| |
[pagina 29]
| |
Groot is een schepsel, dat de vreugde niet
ontrouw wordt in het smartelijkst ervaren,
waartoe een sterveling ooit is ontwaakt:
een godheid, die de schepping achterliet,
gelijk een vluchtend veldheer legerscharen,
in wildernis van vuur en storm geraakt.
Zo groot waart gij. Toen voor den hamerslag
van uw gedachten alles was bezweken,
waarin gij voor den chaos schuilen kondt,
hebt gij op eigen roekeloos gezag
den hemel met uw open blik bestreken
als een, die tot de vreugde zich verbond.
‘Er valt geen zin te delven uit den nood,
dien men het leven noemt; nog nimmer gaven
de vormen, waar de wereld in verschijnt,
iets van het wezen der creatie bloot;
de verste vluchteling bereikt geen haven,
waar de ontsteltenis der zee verdwijnt.
| |
[pagina 30]
| |
‘Toch ademt het verlangen door mijn huid
de wereld aan en sta ik in de vlagen
van een verlangen, dat zich uit de stof
verlossen wil; elke beweging duidt
naar eeuwigheid, het nauwelijks te dragen
licht, dat de cellen van mijn netvlies trof.’
Uw denken steigerde, gij waart voortaan
een overweldigde, een meegesleurde
door de bewegingen van het getij
der eeuwigheid; gij waart als een vulkaan,
een door hetzelfde witte vuur verscheurde,
dat voerde in de schepping heerschappij.
Ik hoor uw stem, ik loop weer naast u voort
door nachten, wild en vochtig, door het diepe
ruisen der zee, dat ons bestaan omsloot;
ontroering huiverde in ieder woord,
dat wij nog zeggen moesten, die daar liepen
in de gebieden tussen tijd en dood.
| |
[pagina 31]
| |
Iedere voetstap beklonk ons verbond
met het geheim der wereld, met de krachten,
wier heerlijkheid geen taal of teken duldt;
maar in de stilte, die te trillen stond
achter het woord, dat wij te spreken trachtten,
werd telkens weer dat grote vuur onthuld.
Dit was geen peinzen, dat beschroomd den wand
der dingen aftast, geen verrukt omdolen
door de gewesten, die de tijd ons laat,
het was een binnendringen in den brand
van het heelal, dat tot zijn verre polen
in blinde scheppingsdrift te laaien staat.
Wie dan terug moet keren naar het huis,
waar hem een slaap verwacht vol vreemde dromen,
aarzelt aleer zijn hand het venster sluit;
de nacht staat stil, alleen het zeegeruis
gaat voort, de duisternis te overstromen
met parelmoeren golven van geluid.
| |
[pagina 32]
| |
Geen dag vergeet de vuren van den nacht,
elke seconde is van gloed doorschenen,
als een geslepen druppel van kristal,
de raadsels worden niet ten eind gedacht,
daar zij het hart te diepen blik verlenen
in de verlatenheid van het heelal.
Maar dit ontwaakte leven, dat zijn pijn
en heil in elken hartslag mee voelt kloppen,
dit ademhalen, dat zichzelf verteert,
bereikt een hemel, dien geen serafijn
ooit aanroert met zijn blanke vleugeltoppen,
tenzij hij zich van God heeft afgekeerd.
Gij, in uw fonkelende eenzaamheid,
uw lichtdroom, die zich nergens wist geborgen,
gij hebt u dag aan dag omhooggestort,
ontroostbaar, tot het uiterste bereid,
in een extase, die de ziel moet worgen,
wanneer haar honger niet verzadigd wordt.
| |
[pagina 33]
| |
Ternauwernood hadt gij het werk verricht,
u door de naakte nooddruft opgedrongen,
of gij verliet dit schemerig bestaan
en wierpt u in het onverwelkbaar licht,
waarvan gij sinds den morgen waart doorzongen,
gelijk een harp, door stromen wind begaan.
Uw handen, als een driftig paardenspan,
klaterden langs de toetsen; reeds begonnen
fonteinen op te spuiten uit uw ziel;
als een titanisch ruiter bleeft gij dan
eeuwen op jacht onder de witte zonnen,
wier licht als water in uw ogen viel.
Om deze schoonheidsdrift, dit fel gebaar
voorbij den tijd, dat in muziek ontbrandde,
die sporen aan den hoogsten hemel schreef,
is het, dat ik u tussen hen ontwaar,
die in hun ziel een eeuwigheid omspanden,
wier gloed hen in den dood omwaaien bleef.
| |
[pagina 34]
| |
Ik zie, een wintermiddag bij het raam,
uw ogen in den wilden brand der haren,
uw schouders tegen de oneindigheid
gedrukt; een schepsel, dat de naam
van het onnoembare is aangevaren
en als een arend door de ruimte schrijdt.
En uren later, toen door het gewaai
der stilte wij ons zwijgend voortbewogen,
tintelde nog de wereld van muziek;
de open zee versmalde tot een baai,
waar vogelzwermen in den hemel vlogen,
staand op den gouden riemslag van hun wiek.
Andere uren: met het wit lancet
van ons verstand, door hartstocht aangeslepen,
ontleedden wij den menselijken staat
en rustten niet, aleer ons hart, verplet,
zich naar het laatste duister in moest schepen,
dat een vernietigd weten overlaat.
| |
[pagina 35]
| |
Nooit hebt gij teistering van vuur of ijs
gevreesd; geen angst of heerlijkheid ontweken;
in elken kim hebt gij uw blik geboord,
wel wetend, dat uw hunker van de reis
ledig terug moest keren naar het spreken
der stilte, dat gij immer hadt gehoord.
Mist van mystiek, de bleke regenval
van het gebed, een weerlichte seconde,
waarboven God zijn hemel opendeed,
zij waren u, de loutere vazal
der zinneloosheid, onbestrafte zonden,
waarin de koorts der wanhoop zich vergeet.
Naakt, zonder wapentuig dan het beraad,
dat plotseling zijn spanning kon ontladen
in een vereenzaamd snikken aan de grens
der denkbaarheid, verhieft gij uw gelaat
tussen de thuisgebrachten en verzaden,
een door geen waan benevelde, een mens.
| |
[pagina 36]
| |
Een mens - hoe onverbiddelijk sonoor
hebt gij dien naam doen klinken; tot zijn blanke
eenzelvigheid hebt gij teruggebracht
dit woord, zwart aangeslagen door den smoor
van duizend jaren, maar dat eens in ranke
huivering steeg uit den bewustzijnsnacht.
In u bleef de oorspronkelijke glans
van de verwondering der ziel behouden,
die nog geen wraak of loon ontketend zag;
de wereld schommelde in de balans
van uw gemijmer als een vrucht, een gouden
volmaaktheid, die geen droom doorgronden mag.
Hoe meer de tijd uw huid heeft afgeschuurd,
te feller werd uw hartstocht naar de toppen
van een geluk, dat enkel wonden slaat;
hoe vast gij uw gedachten hebt bestuurd,
soms werd hun onrust tot het blinde kloppen,
dat voor de poorten van den waanzin staat.
| |
[pagina 37]
| |
Maar altijd weer nam u het licht weerom;
ik zie u lopen door uw laatste jaren,
toen het geweld zijn hielen had geplant
in onze harten, toen mortier en bom
woordvoerders van den geest der mensheid waren
en vrijheid lag te bloeden in het zand.
Wel werdt gij als met klauwen omgewoeld
van rouw om de gejaagden en vermoorden,
bij honderdduizenden tot gruis verteerd
in vuren, welker gloed niet meer bekoelt,
zolang onder de zon in mensenwoorden
een creatuur zijn pijn te zeggen leert.
Niet afgeweken zijt gij van uw post
voorbij de ruimte, dagelijks geschonden
tot aan de nok, door vlammen afgetast;
vermetel, roekeloos en onverlost,
bleeft gij het leven trouw, dat uit de gronden
van een verlaten universum wast.
| |
[pagina 38]
| |
En zo, een onaanrandbare, zaagt gij,
toen beulshanden u uit den tijd losscheurden,
het eeuwig bloeigetij der wereld aan;
nog eenmaal trok een hemel u voorbij,
waarin uw blik geen rimpeling bespeurde;
toen bleeft gij, stervend, in het duister staan.
.. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. .. ..
De blinde verten, waar uw as nog zwerft,
holen van stilte, die geen slaap kan dichten,
ledigheid, die ik elken morgen weer
bevechten moet, opdat mijn hart niet sterft,
en waarheen al mijn avonden zich richten,
hun nietigheid verwoest de atmosfeer.
| |
[pagina 39]
| |
Weer ging ik het ondraaglijke te lijf
met woorden, die een zwijgen wilden schenden,
dat teken noch herinnering gedoogt.
O ijdelheid van 's levens wanbedrijf,
nooit was de hemel, waartoe wij ons wenden,
tot zulk een ongenaakbaarheid verhoogd.
|
|