Aan de vermoorden uit Israël
(1950)–Maurits Mok– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
[pagina 7]
| |
Nooit zamelt uit de as der zes millioen
iemand hun sterfelijkheid meer bijeen;
veel te veel licht is hier tot puin vernederd,
dan dat zich een gebaar kan opendoen,
dat tastend over het verpulverd steen
om enkelingen zich vertedert.
Zo ooit de dood geen inbreuk heeft gedoogd
op zijn bewind, zo ergens het gelaat
der eeuwigheid ooit mensen aan kon staren
met blindheid, die hun hartebloed verdroogt,
dan ginder, waar een afgrond openstaat
van zes millioen gebluste ogenparen.
Ik weet dat ieder woord verwelken moet
tot ijdelheid, een wanklank die het wit
der stilte om zich voelt tezamenvriezen,
wanneer het aan dit leed raakt, dat voorgoed
de horizonnen van mijn hart bezit,
welks slagen zich in dezen dood verliezen.
| |
[pagina 8]
| |
En toch, hoe schennig en vergeefs het woord
hier doorbreekt, elken dag dien ik betreed
begin ik met gestamel naar dit lijden;
weer ligt een bange nacht in mij vermoord,
weer moet ik deze wildernis van leed
met vuur dat louter wanhoop is bestrijden.
Ik hoor mijn schreden in dit land van zon
en wolkenvlucht gestadig overgaan
in stilte, er bestaan geen achtergronden,
er opent zich geen verre horizon,
die ik éen ogenblik kan gadeslaan
als was ik nog met hun geheim verbonden.
Leven, dat van zijn oorsprong is vervreemd,
ontaardt tot eenzaamheid die tijd noch dood
verduren kan; het tracht zich te bezinnen,
maar vindt zich, reddelozer nog ontheemd,
terug onder het gloeiend avondrood
van angsten die het niet kan overwinnen.
| |
[pagina 9]
| |
Zo, zonder dromen, onder wind en weer
verloren, onbeschut in het gevecht,
poog ik den dood een weerglans af te dwingen
van alle ogen, dien de atmosfeer
der wereld gewelddadig is ontzegd,
aleer hun laatste dromen opengingen.
Nergens, wanneer ik aantreed voor het woord,
dat mij te spreken blijft, zie ik een schim,
die mij den weg kan wijzen naar de gronden
van het bestaan, geen voetstap wordt gehoord
naast mijn gestalte, als ik deze kim
ontwaar met zijn tot steen gestolde wonden.
Gebergten, die een ramp der aardkorst zijn,
slagvelden van omkantelend graniet,
kunnen geen echo in het hart doen klinken,
dan van een zinneloze scheppingspijn,
eens, ergens in de eeuwigheid, geschied
onder den hemel die hier staat te blinken.
| |
[pagina 10]
| |
Zo werd ook de millioenenvoude dood,
die gisteren zijn rampen hier voltrok,
tot een zinledig woeden van atomen,
een storm, die uit de horizonnen schoot,
een door de ruimte opgevangen schok
van stilten, even in verzet gekomen.
Vertwijfeld moet ik woelen in den grond,
opdat mijn hand nog eenmaal iets omvat,
bezinksel, dat ik wil tezamenkneden
tot een gelaat, een doodgeschreiden mond,
waarin het leven een geheim bezat,
dat tot materie werd vertreden.
De vorm herstelt zich niet, zomin als ooit
een vleug van ademhaling zich bevrijdt
uit het verpulverde; te diep verloren
gaat al wat met onwerelds licht getooid
zo klare stemmen opent in den tijd,
dat men gezang van goden meent te horen.
| |
[pagina 11]
| |
Wie haakt naar zekerheid, wie in den nacht
raadselen schier tot op den bodem schouwt,
koorddanser op een ijle draad van kennis,
vindt hier een weten, door geen troost verzacht,
een afgrond, door geen hemel overbouwd,
de diepste, onherroepelijke schennis.
Er blijft geen vuur te hoeden, waar elk spoor
van leven is geblust en doodgestampt
en een verkild en onverschillig waaien
zijn ledigheid voorbijjaagt langs het oor,
de holle schelp die met een stilte kampt,
waarin geen klank zijn licht meer uit kan zaaien.
Niets laat zich wederroepen en toch kan
ik niet mijn dagen eindigen, aleer
die zes millioen nog eens in mij bezwijken
als warme enkelingen, man na man
en vrouw na vrouw, en, niet te dulden zeer,
als kind na kind, dat ik geen hand kan reiken.
| |
[pagina 12]
| |
Sedert hun leven brak, bestaat voor mij
het leven enkel uit de blinde hoop,
dat ik voorgoed de mare van dit lijden
vastnagel in den tijd, de heerschappij
der stilte met geweld ter aarde loop
en elken doodssnik mag bevrijden.
Maar nu eerst, nu ik zelf tot op de grens
der nietigheid mijn schreden heb gezet,
nu ik de doden aan mijn hart voel rukken
met de verbeten woede van een mens,
die weet dat hij zijn laatste kans verwedt,
eindigt de angst om slagen of mislukken.
En ik sta stil te wachten als een boom
op het gebaar van een verrukten wind,
die mij met huiveringen aan zal strijken;
ik houd mijn ogen open, om den droom,
die ergens buiten mij haar bloei begint,
diep in het blinkende gelaat te kijken.
| |
[pagina 13]
| |
Geluk wordt het opnieuw, te zijn gedoemd
om uit te treden uit den moederschoot,
de open horizonnen aan te staren
en met een hart, dat alles wonder noemt,
den eersten stap te zetten naar een dood,
dien men nog in geen eeuwen zal ontwaren.
Hoe diep de hunkering zich ook bezint
op vreugde, die het leven zo verlicht,
dat het zijn stoffelijkheid zelf hoort zingen,
zij raadt haar slechts in een verwonderd kind,
dat met de morgendauw op zijn gezicht
den weg betreedt van alle stervelingen.
Weer wordt de mensenziel een klaar kristal,
een druppel van schier ongenaakbaar licht,
in ballingschap de aarde toe gedreven;
in deze zuiverheid houdt het heelal
de schalen van zijn macht in evenwicht;
hier is geen schaduw van den tijd gebleven.
| |
[pagina 14]
| |
Wie eenmaal dezen gloed zag, overwint
niet meer de pijn die hem het hart verscheurt
om 's mensen diep en nooit te achterhalen
geheim; een vreemdeling voortaan, begint
hij al wat in de eindigheid gebeurt
in ondoorgronde raadsels te vertalen.
Ik kan geen woorden vinden, of het vuur
der eeuwigheid heeft hen zo fel geschroeid,
dat zij als warme golven in mij stijgen;
de mens beweegt zich krachtens een natuur,
die door de zintuigen in hem ontbloeit,
maar waarvoor steeds weer zijn begrip moet zwijgen.
Gedurig vecht ik om een onbetwist
gebied van stilte, om een hogen top
van zuiverheid, waartoe geen driften reiken,
waar ik de wereld niet meer door een mist
van vuur aanschouw en uit mijn harteklop
de huiveringen van verlangen wijken.
| |
[pagina 15]
| |
Alleen een goddelijk erbarmen leent
het hart éen ogenblik de helderheid,
waarvoor het licht der sterren moet verbleken,
maar zoveel mensenogen zijn versteend
in elken meter grond dien ik beschrijd,
dat telkens weer mijn stem moet breken.
En nochtans blijf ik vechten met den dood,
totdat de wanhoop in een enkel woord
zich tot den hemel toe wil openbaren;
gelijk een boom, die eensklaps bloesem schoot,
staat het daar opgerezen aan den boord
van millioenen ongeleefde jaren.
Gij allen, blinkenden, gij uit den geest
geschapenen, ik zie uw morgenzon
boven den einder van de tijden stijgen,
als waart gij er van eeuwigheid geweest
en andermaal een levensdag begon,
om dieper aan de aarde deel te krijgen.
| |
[pagina 16]
| |
Haar weelden werden in uw mond tot vuur,
als vlammen liept gij door de atmosfeer,
van licht waart gij en licht hebt gij gedronken;
gij scheptet uit de bronnen van het uur
tintelend water, en het sterrenmeer
der nachten heeft u witter licht geschonken.
Mensen waart gij, het hoogste dat een God
kon putten uit de schatten van zijn kracht;
ik hoor uw stemmen als een koor van klokken
voortijlen door den tijd, ik zie u tot
volmaaktheid opgestaan, of gij de wacht
bij 's hemels legerscharen hadt betrokken.
Onsterfelijken, heiligen - ik moet
de taal vergruizelen tot louter licht,
uw duisternis tot op de kernen splijten,
opdat uw leven, hopeloos verbloed,
in tekens worde wederopgericht
waaraan de eeuwen hun geweld verslijten.
| |
[pagina 17]
| |
Vergeef mij dit waanzinnige gebaar,
sinds voor uw ondergang geen woord bestaat,
dat maar een schaduw uit den nacht kan heffen;
zo donker is de grond waarin ik staar,
dat ik het uur dat door mij henengaat
nauwelijks meer als leven kan beseffen.
Ik heb u lief, maar al mijn liefde wordt
als vuur in het luchtledige verstikt;
ik moet mijn handen voor mijn ogen leggen,
opdat het licht daarbinnen niet verdort,
opdat uw stem, die aan mijn oren snikt,
nog eens uw menselijkheid uit mag zeggen.
Zo is het toch geweest: het leven nam
u in zijn armen en gij gaaft gehoor
aan het geluk dat in u wilde zingen;
de zon wierp schijnsel op u en er kwam
een lachen in uw kinderogen door,
dat aanstonds klankfonteinen op deed springen.
| |
[pagina 18]
| |
Dit prille uur hebt gij gemeen gehad,
welk aantal dagen u ook overbleef
in dit gebied van onvoldragen dromen;
gij allen hebt het zonlicht aangevat,
aleer men u een duister binnendreef,
waarin gij als een zucht zijt omgekomen.
Elk uwer is omraadseld door een blik
uit moederogen, die in u geen tijd
herkenden, slechts het tastbaarheid geworden
mysterie des bestaans, toen met een snik
gij plotseling uw adem hebt bevrijd
en scheppend deel kreegt aan de wereldorde.
Gij allen waart geroepen tot een taak,
waarvan ik zin noch omvang overzie,
maar die uw gretig leven zou volvoeren
met hard gespannen drift en even vaak
met het gebaar ener melancholie,
die u den adem bijna af zou snoeren.
| |
[pagina 19]
| |
In ieder uwer gingen beelden schuil,
die aan te duiden ik ternauw vermag,
zozeer herken ik mijn verwoeste dromen
in die van u, vertreden en als vuil
verworpen, maar die als een rag
van zilver in het licht zijn opgenomen.
Wat gij geweest moogt zijn, in welke taal
een moeder uw verdriet heeft weggesust,
gij allen droegt het brandmerk van gedulden
of minder zelfs; door ogen van metaal
werden uw vroegste jaren verontrust,
hoe diep gij ook uw aangezicht verhulde.
Een wereld die geen marteling bespaart
aan wie haar overmacht door zwakheid tergt,
heeft, koel beheerst of in een schorre woede,
u zo doorborend in de ziel gestaard,
met zoveel bitterheid uw dood gevergd,
dat het geluk in u wel moest verbloeden.
| |
[pagina 20]
| |
Maar die gehaat zijn, sterven nimmer snel,
zij willen vonken delven uit de as,
zij worden hunkeraars, bezonken vromen
of smartelijk weerstrevenden, een fel,
op uitersten bijeengedreven ras,
dat zich een rijk sticht met geweld van dromen.
Gerechtigheid heeft als een sluipend vuur
iederen druppel van uw bloed verhit;
zij heeft door het woestijnzand van de eeuwen
u voortgejaagd; gij hoordet uit den muur
der hemelen, die nergens klank bezit,
gerechtigheid, een wilde honger, schreeuwen.
Gij, weggetrapten uit het licht, de maat
der menselijkheid hebt gij uitgerekt
tot hemelhoogte, in uw wezen woedde
een brand, die in den tijd zich niet verzaadt,
maar witte afgronden van gloed verwekt,
daar waar het oog slechts duisternis vermoedde.
| |
[pagina 21]
| |
Lastdieren, schuw en kreupel soms, maar ook
een door de winden opgezweepte bent
van snelle paarden, reptet gij uw leden
naar verten, waar aan ijle flarden rook
gij het geheim des levens hebt herkend,
den mist, die het gelaat van God omkleedde.
Woorden bezat gij, kreunend, murwgebloed,
of door een blinde hunkering verteerd;
en woorden, waar uw ademtocht in trilde
als in een kind, uit eigen lijf gevoed;
en woorden, door den waanzin geregeerd,
die juichend het heelal bespringen wilde.
Van eeuw tot eeuw en van geslacht
tot nieuw geslacht is achter die kolom
van woorden uw getal vooruitgetogen,
een prevelende schare in den nacht
der tijden, een niet uit te roeien drom,
die steeds door visioenen werd bevlogen.
| |
[pagina 22]
| |
Uw stemmen naderen, ik hoor al meer
bidden en steunen, juichen en gesnik,
die als een stormige rivier hun golven
voortjagen door de tijden; ik zie neer
in ogen, die verwilderen van schrik
onder het hongerig gehuil der wolven.
Al dieper oog in oog met u, begint
mijn lichaam weer te rillen van de vrees,
die als een koorts aan uw gebeente schudde;
de aarde bloedt weer onder een bewind,
dat gloeiend ijzer hamert in haar vlees
en wolken gas bijeenveegt om uw kudde.
Handen bezweren nog een hemel, die
geen ster verschijnen laat, een kinderstem
gilt tegen muren haar geluid te pletter.
... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... ...
Eens eindigt alle spreken; ik bezie
mijn hand, waarmee ik ledigheid omklem
en die haar uitschreef tot de laatste letter.
|
|