zijn kalme woorden. Hij bood aan naar den Ulenhoek te gaan, om te zien of de strooptochten der Fransen, bij hun uitvallen rondom Deventer, ook aan het landgoed schade hadden berokkend. Koel nu van haar kant wees zij het aanbod af; zij had van den heer Staring en andere buren van den Ulenhoek bevredigende berichten ontvangen. Zij vroeg hem nog met schijnbaar rustige belangstelling naar zijn lotgevallen, en in korte trekken beschreef hij de feiten van den veldtocht, over eigen ontbering zwijgend. Intussen beschouwde hij haar anders dan voorheen; zij scheen hem ouder geworden, zodat de ernst van haar gelaat harmoniser was bij haar jaren. Hij voelde niet de kwelling der verre en onbestemde begeerten die hij bij elke andere beminde vrouw in zich gewaar werd. Hij vond haar zeer schoon, in het goud-bruin gewaad met paars-engroene boordsels. In haar grote donkere ogen wisselden brandende dromen en schitteringen van koel en klaar verstand.
Toen hij heen was bleef zij zitten en tuurde den ontbladerden tuin in. Zij vond zich zelve dwaas en kleinmoedig. Naar dien man had zij verlangd, om zijn leven was zij angstig geweest; en nu hij tegenover haar had gezeten, was zij niet onstuimig op hem toegesneld, had zij niet ontroerd het hoofd aan zijn borst gelegd. Wat had haar weerhouden? ... Dwaasheid ook, als zij het gedaan had! Dwaasheid, zich over te geven aan zulk een verlangen! Wat beduidde het ... Was het niet enkel vrees voor de eenzaamheid van het leven? En haar leven vulde zich toch met zo velerlei gedachten en gevoelens en ervaring en inzicht. Maar neen, zij voelde tegelijk dat het leven haar niet bevredigde. Haar weldoend omgaan in de volksbuurten der grote stad gaf haar niet wat zij op den Ulenhoek gedroomd had van het volle bewegen onder de mensen. Onmachtig wist zij zich het leed der armoede, der domheid, der zonde te stelpen. Er moesten in de maatschappij onbekende krachten werken die zij niet kende, niet begreep; oorzaken wier eigen diepere oorzaken zij niet doorgronden kon en die al haar milde toewijding vruchteloos maakten. De vunze kelders der Jodenbuurt, de stinkende sloten der Jordaan bleven dezelfde; zij kon het water niet dempen en de vochtige krotten niet slopen. Alleen wat geven kon zij, voedsel en kleren, en nu-endan aan een ontvankelijk hart een woord van troost. Doch de