Jans van Wijck zuchtte diep en dronk een slokje uit haren tasse; David ging met beide handen uitgestoken op zijn zwager toe en sprak met manlijk-bewogen stem:
‘Jacob, je bent teruggekomen in een vrij Nederland, ... je ziet de welvaart hersteld, de tyrannen verjaagd, ... het land in nieuwen bloei, ... de Oranjes weldra weergekeerd, ... het volk tevreden en gelukkig. Maar helaas, mijn goede Anne-Marie, onze vrouw en moeder, is niet meer ... Vrijdag was het veertien daag dat zij ons verliet in de eeuwige rust. Treur niet, Jacob! de Here heeft haar brave ziel.’
Hij zag, ondanks den zwakken lichtschijn van een enkele kaars, dat het trilde rond de ogen van Ter Wisch. Hij schoof hem een fauteuil toe. En Jacob, zijn smart wegdringend, zeide met een glimlach:
‘Zeker, David, de Here hoeft er niet mee te wachten tot zijn laatste Oordeel. Zij had een kinderlijke ziel, zonder ijdelheid, zonder baatzucht, zonder berekening. Wij moeten niet bedroefd zijn om het lot onzer goede doden.’
Hij bemerkte dat Thérèse den zakdoek nog voor de ogen hield. En hij vroeg zacht aan David:
‘Niets meer gehoord? Geen tijdingen van den heer Vaudemont?’
Meewarig schudde Van Wijck het hoofd:
‘Niets!’ antwoordde hij. ‘Van hem niet en van Tobias niet ... Omgekomen waarschijnlijk! En Floris ook van huis, als Garde d'honneur; helaas, alles door den dwazen wil van dien tyran!’
Hij trachtte zijn stem toornig te doen trillen. Maar Ter Wisch hernam:
‘Schimp Napoleon niet, David. Ik herinner mij hoe de oude mevrouw, je moeder, hem eens een Gesel Gods noemde. Zó moet je hem aanvaarden. Je kindskinderen zullen dien gesel dankbaar zijn.’
Dan verhaalde hij waar Emile Vaudemont het laatst gezien was. In den ijsvloed der Beresina waren duizenden levens verdwenen; ook van den trouwen Bart Breevoort had hij geen spoor meer gevonden sinds dien dag.
‘En de arme Tobias...’ zuchtte Van Wijck.
Jacob dacht, terwijl hij sprak, aan Aagje. Doch hier dorst hij niet naar haar te vragen; hij vreesde zijn ontroering te