Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 114]
| |
voor Amnestie, de tweede keer in het antwoord hierop, van de heer Emile Vandervelde, Belgies minister van Justitie. De Vlaamse Vrouwen gebruiken mijn naam als een aanklacht, de heer Minister dient hij tot een verrechtvaardiging. In deze gedachtewisseling weze het mij toegestaan zelf het woord te nemen. Ik zal mij niet laten verleiden tot politieke of filosofiese diskussies over de in de bewuste gedachtewisseling omstreden problemen. Laat mij U alleen het simpel maar getrouw verhaal vertellen van mijn eigen ervaringen en belevenissen uit de sombere dagen der vervolging, die ik met zoveel getroffen wapenbroeders heb meegemaakt. Waarheidsliefde is mijn enige leidster. De waarheid over mijn geval kwam reeds zo dikwels vergroot of verkleind, en zelden geheel zuiver aan het licht, dat, waar tans Uw oordeel scheidsrechterlik wordt ingeroepen | |
[pagina 115]
| |
over dingen waarmee dit geval het innigste verbandt houdt, ik niet langer zwijgen mag. Dubbel gebiedt de plicht tot spreken daar mijn woord, hoe jong ook, hier misschien een wegwijzing kan worden naar het grootmenselike werk der Amnestie, dat er een is én van Vrede, én van warme, edele naastenliefde. In deze geest richt ik mij tot U.
13 Desember 1918 werd ik aangehouden. Enkele dagen tevoor had een misleide menigte, - waaronder meest vreemde vluchtelingen - ongestraft het huis van mijn ouders mogen bestormen en leegplunderen. Mijn ziekelike moeder had de eerste verschrikkingsnacht bij buurlui kunnen doorbrengen, op een bundel stro waarop Duitse soldaten hadden geslapen. Dat stro zat vol onnoemelik ongedierte. U zult mij besparen de rest te vertellen! Wij hadden op een nabijgelegen dorpje toevlucht ge- | |
[pagina 116]
| |
vonden tot ons huis weer enigzins bewoonbaar was gemaakt. Ik werd beschuldigd van aktivisme: ‘in oorlogstijd de trouw van de burgers jegens Koning en Staat aan het wankelen te hebben gebracht of gepoogd te hebben aan het wankelen te brengen, de politiek van de vijand in de hand te hebben gewerkt, te hebben deelgenomen aan het vervormen door de vijand van wettelike instellingen of inrichtingen.’ Ik heb als achttienjarig student geen ogenblik geaarzeld mijn universitaire studies aan te vatten aan de door de bezetter vernederlandste staatsuniversiteit te Gent. Voor de wettigheid dezer vernederlandsing in oorlogstijd was artiekel 43 van de Haagse Konventie een voldoende waarborg. Sedert 25 jaar hadden de Vlamingen, zonder de geringste uitslag, om het bekomen van een der eerste en waardevolste rechten | |
[pagina 117]
| |
van een volk - een eigen. Universiteit - in de bres gestaan. Voor ons die niet op het front stonden, gold: te beletten dat de intellektuele krachten zouden verdoven in werkeloosheid - die zo schreeuwend is uitgeslagen tot bandeloosheid! - Voor één universiteitstudent die viel in de bloedgrachten, moesten er twee staan die de levenstaak van de gevallene zouden opnemen. Het leven van ons volk was hier ons hoogste, enigste gebod. Sterk stond in mij het bewustzijn van mijn sociale roeping als jonge intellektueel. Op de universiteit zou dit bewustzijn komen tot volle rijpheid. Sterker en pregnanter groeide uit: het gevoel van de innigste samenhorigheid met het volk waarvan ik een kind was, de grote gemeenschap van alle werkers met hand en geest. De Vlaamse Beweging zou ik steeds zien in het raam van de grote eudaimo- | |
[pagina 118]
| |
nistiese beweging over alle landen. Maar ‘charity begins at home’. Wie Vlaanderen schoner hielp maken, zijn eigen volk edeler en beter, hielp hij niet de wereld naderbrengen tot het grote geluk? Ik heb mij gewijd aan deze taak met al de geestdrift, met al de liefde en de kracht van mijn achttien jaren. Oorlog mocht geen stilstand zijn. Het werk van de geest dient eeuwig te worden voortgezet. Mijn arbeidsveld was Hamme, het klassieke ellendedorp in Vlaanderen. Alle sociale werkers in België, met Kamiel Huysmans en Pater Rutten aan de spits, hebben deze ellende aangeklaagd. Hier echter kon geen spraak zijn van genezing, indien men niet rekening hield met de volksaard zelf, met het hele komplex van de eigen volkspsyche, - en deze was Vlaams. Mijn aktie te Hamme, het dorp der zeeldraaiers en vellenbewerkers, wier mizerie- | |
[pagina 119]
| |
leven zo pakkend werd geschetst door Aug. De Winne van Le Peuple in zijn ‘Door Arm Vlaanderen’, het dorp der 53% analfabeten, was Vlaams en sociaal. Zij bestond in het inrichten van avendlessen, een volksboekerij, het houden van voordrachten waarin de volksnood aan de wortel werd getast. Wat deed ik nog meer? Ik richtte een studiekring in voor meer ontwikkelden en jonge kustenaars uit het land van Dender en Schelde. Ik stond aan het hoofd van deze studiekring. Ik hield nog voordrachten links en rechts, ik predikte het onveranderlike levensrecht van mijn volk. En dat was àlles. Vijf maand en enkele dagen verbleef ik in de gevangenissen te Dendermonde en Vorst bij Brussel. Het régime dat op ons werd toegepast was in alles gelijk aan dat voor gewone misdadigers. Wij kwamen elke dag gedurende twintig | |
[pagina 120]
| |
minuten in de open lucht. Wij kregen geen kranten. Wij ontvingen bezoek van familieleden, achter de tralies! Er was geen verwarming in de gevangenis te Dendermonde, en ons licht was een dansende gazvlam. 28 Mei 1919 werd ik door de Raadskamer te Dendermonde in vrijheid gesteld. De rechter van instruktie wees er op dat mijn ‘jeugdig flamingantisme het vaarwater van het “politiek aktivisme” had vermeden’; betrekkingen met de bezetter waren niet gebleken te mijne laste. - Doorslaggevend bij de beslissing was de ziekte van moeder. Twee maand ben ik thuis geweest en toen is zij gestorven. Het grote, niet te sussen verdriet om haar enig kind dat als een boef gevangen zat, had de laatste levenskrachten in haar verdoft en gedoofd. Ik bleef in vrijheid tot 13 December 1919. Een bevel tot bijlijve- | |
[pagina 121]
| |
vatting opende toen weer de gevangenispoort voor mij. Men gaf mij de stellige verzekering dat mijn proces gauw zijn beslag zou krijgen. Maar om te beginnen mocht ik eerst weer twee wintermaanden zonder vuur doorbrengen in de gevangenis te Dendermonde. Toen ik naar Gent moest ‘getransferreerd’ worden, werd ik naar het station gevoerd in een Duitse huifkar. Ik kon er zitten of liggen op wat stro, met de ketting aan mijn arm. Een schamel vrouwtje uit de volksklas was mijn reisgezellin. Er was intussen een ‘verzacht’ régime voor politieke gevangenen, tot stand gekomen. Die ‘verzachting’ bestond hierin: dat we drie kranten per dag mochten lezen, dat de brieven naar en van familieleden zolang wij niet veroordeeld waren, niet meer gecensureerd werden, en dat wij bezoek ontvingen in een spreekkamertje, in plaats | |
[pagina 122]
| |
van achter de tralies, dit laatste ‘indien de dienst in de gevangenis het toeliet’. Te Gent was het bevel tot bijlijvevatting bekrachtigd. Ik bleef dus zitten. Het werd eind April.
***
In April 1920 leefde plots de hoop op dat ik, na negen maand voorarrest, voor het Hof van Assises zou verschijnen. Er waren juist een flinke serie processen van oorlogswoekeraars afgehandeld en ik rekende er dees' maal stellig op aan de beurt te komen. Mijn verdediging lag klaar: nota's en geschriften allerhande. Ik was vol geestdrift, een beetje opgewonden - de Lente zat mij in het bloed - ik schreef lange brieven naar mijne vrienden en vertaalde voor mijn meisje Knut Hamsun's ‘Victoria’, een werk waaraan ik een steeds frisser genot beleefde. De afloop | |
[pagina 123]
| |
van het proces Caillaux had mij juist kostelik geamuzeerd. Het werd zelfs het thema voor een stukje dat ik neerschreef op een namiddag, en waarvan ik voor mijn verdediging gebruik meende te maken. Ik kon toen niet weten dat ik nog acht lange maanden zou moeten wachten éér ik, evenals de ex-minister, op het bankje der beschuldigden zou mogen zitten - en dat de aktualiteit van mijn proza een deerlike misrekening moest worden! 30 April, nog in de vroege morgen, zat ik vôôr mijn tafelbed, en maakte sommetjes voor mijn bewaker, een beste kerel, die wel eens, met radde tong, gekruide Tybaert-historietjes kwam aframmelen in mijn cel. Hij deed het met zo een goed inzicht, dat ik hem al lang, van ganser harte, al de grove humor die hem in het lijf stak, vergeven had, en waarachtig een beetje van hem was gaan houden. Toen hij rond acht | |
[pagina 124]
| |
uur mijn cel kwam binnenspringen om mij, met een stem die stokte van gejaagdheid, te melden dat ik ‘seffens naar Luik moest’ schoot ik in een hartelike lach, en verzocht hem daarna bedaard mij maar stilletjes alleen te laten met mijn sommetjes. Maar de man draaide rondom mij als op een spil en sloeg met zijn sleutel in zijn handpalm en ratelde maar door: ‘Neen, 't is echt, ge moet naar Luik, seffens, pak uw boeltje maar bijeen, ge hebt twintig minuten tijd. Ze staan al te wachten.’ Toen moest ik het wel geloven. Naar Luik! Ik vloekte, automaties, en toen schoot het als lood in mijn benen. Ik wou uitleg hebben, maar mijn bewaker wist er geen te geven. Hij zou gaan zien ‘naar den buro’ en ik moest me asjeblieft maar een beetje reppen. Ik maakte mijn pakje, het allernoodzakelikste: een beetje mondvoorraad, een paar zakdoeken, Knut Hamsun, mijn schrif- | |
[pagina 125]
| |
turen - en dat was alles. Tien minuten later stond ik al in het ‘centrum’, met mijn gezicht naar de muur gekeerd, gereed om te vertrekken. Een gedienstig bewaker, die dan toch was gaan kijken op het bureel, kwam mij vertellen dat er een bevel lag van de prokureur. Dit werd mij bevestigd, toen ik zelf op het bureel mijn reisgeld ging krijgen - vijf frank - maar de reden van mijn vertrek naar Luik kende niemand. Wij werden in het dievekarretje - een man of tien en een paar vrouwen - naar het Sint-Pieterstation gevoerd. Zo een rit door de stad, in een krakende dievekar, is uiterst geschikt om je hersens kompleet door mekaar te schudden. Een operatie waarvan het gevolg is dat je denkvermogen volkomen wordt stilgelegd. En in dit geval was het ook maar wenselik! Dan de verdwazing, als je eruit komt | |
[pagina 126]
| |
en plots staat in de drukte van een morgenstation: jachtende reizigers, vrouwen, venters, karweimannen. Je ogen doen zeer, en je benen knikken onder je lijf. Wij werden saamgebonden, twee aan twee, met fijne, nijpende kettingjes en in een wachtzaaltje geduwd. Dan het perron op, de mizerable karavaan, geënkadreerd door gendarmen. Vrouwen houden hun man staan en kijken je aan met bevreesde ogen; kinderen leunen dichter aan tegen hun vader; de ziekelike nieuwsgierigheid van sommige lui revolteert je. Na de eerste ogenblikken ga je gauw weer berusten in je lot van gedeporteerd-gevangene - tentoongestelde mensewaar! - en je slaat maar een praatje met je buurman. Een jonge kerel die voor twintig jaar naar Leuven wordt gestuurd, zit te frutselen aan zijn pantoffels en haalt er tabak en cigaretteblaadjes uit. Zijn kameraden lachen, en bedelen om een cigaret. | |
[pagina 127]
| |
De gendarmen zijn heel toegevend. Wij worden de trein opgesjouwd, nog altijd twee aan twee. Een man met een zilveren képi en een browning sluit ons op in de kleine vierkante hokjes van een cel-wagon. Hier zit ik nu vast. Ik kan mij nauw bewegen. Uit de hokjes nevens mij klinkt geloei, geblaf en gevloek. De vrouwen gichelen scherp en fijn om de schaamteloze moppen van hun koerageuse buurlui. De bewaker dondert en slaat de deur dicht. Wij sporen naar Brussel. Het was rond de middag toen ik weer veilig in een gevangeniscel zat te Vorst. Hier zou ik dan nog twee dagen wachten tot er een transport gevangenen naar Luik ging. Het waren twee eindeloze, lichtloze dagen. Als lectuur had ik de ‘Baanwachter’ van Conscience. Af en toe vertaalde ik wat uit Hamsun. Maar de kommer sloeg mij | |
[pagina 128]
| |
zo wreed om het hart dat ik telkens als een opgejaagd hert mijn cel moest rondlopen. Hoe ik me zelf ook afmartelde, de Luikse reis bleef een ondoorgrondelik geheim. Het woog op mijn hart en sloeg mij met matheid. Er was iets dat in mij rondkroop, en het was als waanzin. Jaren uit mijn leven vlogen als sekunden aan me voorbij; ik zag het einde, ik zag het honderdmaal verscheiden; van honderd doodstrijden liepen de angstsidderingen als giftige insekten over mijn geprikkelde vlees! - O deze onrust die je àfmaakt! En alle wil om te weerstaan was maar een begocheling. Nu ik dit alles weer zit op te roepen, moment vôôr moment, als een passieverhaal in de Goede Week, - en ik weet daarnevens de ganse rei blinkende dagen, toen mijn cel was als een open bloem die hing aan het licht, en de stilte klaar als een avondklok, - dan blijken niet langer | |
[pagina 129]
| |
voor mijzelf een raadsel: deze open ondergang van mijn hart; himmelhoch jaúchzend, zûm Tode betrübt! Want daar was geen ekstaze of om haar te veroveren moest ik door afgronden van de diepste verslagenheid; en geen afgrond was zo diep, was zo duister, of daarboven glom nog de vrede van een ster die zong van rein, onnoemelik geluk. Het was een Maandag-morgen, en de derde dag van mijn oponthoud te Vorst, toen ik met een nieuwe ploeg gevangenen naar het Noordstation werd gevoerd om van daar de reis naar Luik aan te vangen. Mijn gezelschap bestond deez' maal uit een tiental vagebonden van dertig tot zestig jaar die naar Merxplas moesten, een paar jonge kerels die voor de gevangenis te Antwerpen bestemd waren, en de rest, waaronder een jonge Pool en een Rus, die de ganse reis met mij zouden meemaken. Er waren ook twee | |
[pagina 130]
| |
vrouwen. De jonge Pool, die in het gangetje van de dievekar nevens mij stond, vertelde mij hoe hij zonder reispas van Parijs was gekomen en nu over de grens zou gezet worden. Hij hield zijn mager gezichtje dicht voor mijn mond, opdat ik hem goed zou begrepen hebben, zijn adem stonk als die van een leproos. Ik werd er misselik van. Ik was gelukkig toen ik eindelik weer gewrongen zat tussen de wanden van een celwagenhokje van de trein, die ons over Leuven naar de Cité Ardente bracht. Slechts enkele minuten vôôr de trein zou stoppen in de Gare des Guillemins werden wij uit de hokjes gepakt, en mochten wij wat staan verademen in de doorgang van de celwagen. De vrouwen alleen bleven opgesloten. Mannen hingen met al de zwaarte van hun lijf aan de deurtjes geklemd, en drukten woest hun gelaat tegen het tralie-vlecht- | |
[pagina 131]
| |
werk om met ze te kunnen praten. Zij schreeuwden zich hees tegen mekaar. De mannen stonden te trampelvoeten en het schoklachen der vrouwen was als een verdoemenis! Op de greffie in de gevangenis te Luik, keken de bedienden met grote verbaasde ogen, toen zij vernamen dat er een Vlaams aktivist voor ze stond. Zij wisten, helaas, evenmin als ik, wat ik hier kwam doen. Toen ik, tien minuten later, aan het schrijftafeltje van de majoorhoofdbewaker stond, was ik nog zoo wijs als op de morgen van mijn vertrek uit Gent. De majoor die mij ontving was een klein, nors man. Hij meende mij al dadelik een bolwassing te moeten toedienen: ‘pour les belles choses que j'avais faites pendant la guerre!’ Het slot van onze conversatie was zo: - Hij: ‘Nous ne demandons pas aux Flamands de venir chez nous!’ - | |
[pagina 132]
| |
en ik: ‘Nous ne demandons pas aux Wallons de venir chez nous, Monsieur le Major!’ Of de man ooit geweten heeft dat wij met ons beidjes zo doodeenvoudig het zelfbestuur-probleem hadden opgelost, moet ik tot mijn grote spijt nog altijd betwijfelen. Er gebeurde bij mijn intrede nog een ander, typies toneeltje. Ik moest mij in een badcel gaan ontkleden en al mijn goed laten onderzoeken door een fatigue, onder het waakzaam oog van een tweede majoor aan wie de eerste mij had overgeleverd. Alles werd door mekaar gegooid, en stuk voor stuk kwam uit de handen van de fatigue in de handen van de bewaker. Knut Hamsun mocht het ontgelden! De majoor had nog maar pas het boek opgeslagen en het portret van de beroemde Noor bekeken of daar had je 't al: ‘C'est encore un boche, ça!’ En de bundel novellen | |
[pagina 133]
| |
maakte een halve cirkel door de lucht en kwam terecht voor mijn blote voeten, die het koud begonnen te krijgen op de vochtige steentjes. De majoor schopte toen doodeenvoudig al de rest, kleergoed en papieren, het badkamertje binnen, en ik mocht weer inpakken. Mijn verblijfplaats te Luik was een stoffig, vunzig celletje, naar het mij voorkwam kleiner dan eene gewone gevangeniscel. Er stond een tafelbed, en er lagen, benevens een hoop dozen en pakken, nog twee strozakken op de vloer. Wij huisden er met drieën! Een van mijn gezellen was een mijnwerker van rond de vijftig, hij was de knecht geweest van zijn kozijns, die een fortuin hadden bijeengegaard in dienst van de bezetter en hun schaapjes op 't droog hadden gebracht benoorden de Moerdijk. De andere was contre-maître geweest in een ijzergieterij en moest terecht | |
[pagina 134]
| |
staan ‘om aan de vijand manschappen te hebben geleverd.’ Het waren twee goeie kerels die al het mogelike deden om het mij nog enigzins gezellig te maken. Ik was nog altijd even onrustig. En de gevangeniskost beviel mij zo slecht, dat ik er anderhalve dag ziek van lag op mijn paljas. De dagen duurden lang. Wij wandelden 's morgens een half-uur in een omtralied priëeltje waar wat schildersverdriet en andere magere bloemetjes kwijnden. De gevangenismuren, vôôr ons, vlekten zwart en groezelig. Over de citadel hingen grauwe wolken. Het voosje van een beiaard in de buurt brak de dag in brokken effen monotonie. Mijn oudste gezel plukte elke morgen een paar schamele bloempjes die hij zorgvuldig in zijn brievetes sloot, en sprak daarbij, al knipogen, half tegen zich-zelf en half tegen mij: ‘C'est pour les enfants vois-tu, j'enferme toujours une petite fleur dans | |
[pagina 135]
| |
mes lettres. Alors les enfants disent: C'est une petite fleur du père. Ça leur fait plaisir.’ In de cel gebeurde er niets biezonders. Wij lazen af en toe een stukje in de krant, schreven brieven, sliepen. Ik herinner mij nu hoe wij op een namiddag, plots dicht bij ons, het gebabbel van een fijn kindermondje vernamen. Het was het kleindochterje van de bestuurder, dat met de meid op de koer wandelde. Zo vertelden mij mijn kameraden, die plat op de grond waren gaan liggen om, door het luchtgat, naar het kleine meisje te kijken! Na het avendeten gingen de uren snel voorbij. Vrouwen kwamen soms roepen op hun man of hun lief, die gevangen zaten. Er kwamen in de valavend, elke dag, een paar kindertjes een goeie nacht toeroepen aan hun vader. Hun stemmetjes klonken hoog en schel, het ‘bonsoir, papa!’ helmde tegen de muren op. Wij hoorden telkens de | |
[pagina 136]
| |
vader zijn celvenstertje open- en toeklappen. Mijn gezellen vertelden mij dat gevangenen, die betrapt werden terwijl zij door hun raampje antwoordden, door de bewakers afgeranseld werden. En zekere morgen toonden zij mij een soldaat, die van de slagen nog half mank ging! - Wij rookten pijpen, stiekem en ook anders, dronken gesuikerd water en mijn gezellen leerden mij Waalse volksdeuntjes of haalden moppen op ‘qui avaient le goût du terroir!’ De man met de bloempjes was nooit uitgepraat. Met mijn hoed op één oor, en een blauwe rand van pijp-as om een van zijn ogen debiteerde hij zijn ‘chansons’. Eens vertelde hij, hoe hij, jonge man van twintig jaar, vermomd als Indiaan met een kroon van kippeveren om zijn hoofd, in de kroegjes ging vuur slikken, of met zijn tanden jonge konijntjes het vel afstroopte en ze daarna rauw opvrat, een pre- | |
[pagina 137]
| |
statie die hem een boel drinkgeld in de zakken toverde! Hij was een aardige vent, ruw maar goed. Ze noemden hem ‘le grand Colas’, en hij was waarlik groot door zijn gave gelatenheid. Zo ging er bijna een volle week voorbij. Maar thuis waren zij intussen niet werkeloos gebleven, en vôôr de week ten einde was vernam ik dat, door tussenkomst van volksvertegenwoordiger Van Opdenbosch, mijn gevangenschap te Luik weldra tot het verleden zou behoren en ik weer naar Gent zou worden overgebracht. Hiermee was tevens de aandacht gevestigd op de willekeurige handelwijze van het gerecht, dat met mij speelde als een kat met een muis, en mij maar niet de genadebeet wou toedienen! Nu week ineens alle onrust van me. Als ik hier nu maar gauw, gauw uit was! En lang hoefde ik goddank niet te wachten, 10 Mei, een Maandag | |
[pagina 138]
| |
na de noen, juist acht dagen na mijn aankomst te Luik begon de terugreis. Over deze terugreis wordt verteld in de Xde Celbrief. Ik zag het Lentewonder door een spleet in de dievekar; gedurende drie lange uren, zaten wij, beklemd en bevangen, in de vers-geverniste, snikhete kistjes van de cel-wagon; de Brusselse dievekar, die ons naar de gevangenis te St-Gillis voerde, was als een mortier waarin wij letterlik door mekaar werden gestampt! Onder de gevangenen die met mij meereisden waren een jonge man, die zat voor desertie, en een meisje van rond de zestien jaar, een mizeriekind, bloedarm en scrofuleus, met een doek om haar hals. De idylle van die twee heb ik al zo dikwels verteld. Het meisje stond te schreien in het wachtzaaltje te Luik. Zij schreide grote tranen, die traag over haar bestoft gezichtje liepen. De zusters in de gevangenis | |
[pagina 139]
| |
waren niet goed geweest voor haar. Zij hadden haar niet eens naar d'r familie laten schrijven. Kijk eens, nu moest zij met een vuil, versleten boezelaar naar Brugge, en bij d'r eigen zuster lag er nog een kraaknieuwe. Het kind was door haar vader aan haar lot overgelaten. Zij werd opgepikt langs de straat, en nu moest ze tot haar een-en-twintigste jaar naar Brugge. Maar de deserteur was voor haar een liefderijke trooster. Hij droeg de boeien met zo een kwajongensachtige trots, zijn joviale stem klonk zo hartelik en warm, en nog vôôr wij op de trein zaten had hij het meisje al aan 't lachen gebracht. Dan hebben zij de hele reis lang naar mekaar zitten roepen, elk van uit zijn hokje, arme, gevangene harten! Ik hoor nog de jolige man, vôôr de dievekar aanzette: ‘Margueritte, dis, je t'aime savez-vous!’ - en het Walinnetje dat zong op haar beurt: ‘O, moi | |
[pagina 140]
| |
aussi!’ - Hij zou haar schrijven, lange brieven, en hij zou zeggen dat hij haar kozijn was. Ja, dat moest-ie doen. Het idee van deze stiekeme liefde goot haar zo vol geluk dat het uit haar mond borrelde in korte, hortende geluidjes, die waren licht als zeepbelletjes! Het was rond vijf uur toen wij in de gevangenis te St-Gillis aankwamen. En pas na zeven zat ik voor de zoveelste maal in een nieuwe cel. Ik was doodmoe, maar moest nog twee lange uren wachten eer ik op mijn brits mocht gaan liggen. Ik kreeg het achtste van een broodje om mijn honger wat te stillen. Ik was slap als water, en ik geloof dat ik ijlde. Grote landschappen dwaalden door mijn cel, luchtspiegelingen op de witte wanden. In deze gevangenis waarin ik nu zat was vader Hainaut de dood ingegaan. Eéns had ik de man gezien; hij zag geel als was en sprong op krukken. | |
[pagina 141]
| |
Men vertelde dat hij bloed spuwde. Als een Dies Irae zong het in mij: Wat doen wij voor u, arm Diets, arm Diets. Zie wij komen met ons hart dat jong is, en wild als een veulen in de Lente: zie wij komen met ons leven dat rijp is als een rijpe druivetros; wij komen met onze liefde en onze dromen. Vrijheid, leven en jeugd, wat zijn zij voor ons? Daar is geen vrede voor ons in het zoete schijnsel der avendlamp, en geen geluk in de lach van ons lief, voor ons de belijders van uw rouw en uw eindelike verheerliking. Waarom hebben wij niet honderd liefden om u te geven, honderd jeugdseizoenen om voor u te branden als wierook, honderd levens om te hangen om u als schilden blinkend van goud en edelgesteente? Maar wij komen met éne liefde, en met éne jeugd en met éen leven, en het is niet genoeg om de losprijs te betalen: dat Gij | |
[pagina 142]
| |
worden zoudt VRIJ, en de banden zouden springen om uw magere leden! Wat doen wij voor u? Wat doen wij voor u? In deze gemoedstoestand - en de honger bleef als een stil maar stadig vuur onder de as - verliepen weer drie dagen. Sedert ik uit Luik kwam, was ik maar één half uurtje in de open lucht geweest. De Donderdag morgen 13 Mei, reisden wij af naar Gent. Toen wij de poort op de Nieuwe Wandeling binnenreden was het alsof er een steen van mijn hart werd gerold. Ik was weer waar ik zijn moest, in afwachting van het slot! Er stond een pakje eten voor me klaar: het potje was op een vloek zo leeg als een eierschaal! Maar ik had de ganse dag zware hoofdpijn. 's Anderdaags mocht ik een half uurtje langer dan naar gewoonte in het wandelprieeltje blijven. En toen is het gebeurd. De lucht heeft | |
[pagina 143]
| |
me zat gemaakt en ik heb gezwijmeld. De grijze dokter grommelde in zijn baard over ‘moderne Bastilles’. Hij was erg met mij begaan, en ik heb later vernomen dat hij vreesde voor tering. De Luikse reis had me zo verzwakt dat ik sindsdien in de gevangenis geen dag meer volkomen gezond ben geweest en herhaaldelik uit de cel naar de ziekenafdeling verhuisde. Niemand heeft ooit het geheim van mijn deportatie naar Luik kunnen ontsluieren. Wanneer, acht maand nadien, op 12 Desember 1920, mijn advokaat, Mr. Borginon, aan het Openbaar Ministerie uitleg vroeg over deze ongemotiveerde onheilsreis, kreeg hij tot antwoord: een schouderophalen! De heer Prokureur zette het meest onschuldige gezicht van de wereld op en zei: DAT HIJ VAN NIETS AFWIST - waarop het snedig antwoord van Mr. Borginon: | |
[pagina 144]
| |
‘De gevangenisdokter weet er zoveel te meer van af.’ Maar de gevangenisdokter kon mij ook niet helpen. Ik leed aan akute neurasthenie: er waren dagen dat ik opgewonden liep als een driftig hert, andere dat ik mat was, als een geslagen hond. Allerlei fiesiese malaises werden mijn deel. Ik werkte om er mij boven te houden. Maar de dokter wist het wel: een gevangenis is nu eenmaal geen sanatorium voor zenuwlijders! Toen in de zomer het Kongres voor Moderne Kunst te Antwerpen een vraag richtte tot de Minister om, op grond van mijn gezondheidstoestand, om mijn invrijheidstelling te verzoeken, luidde het antwoord: dat het mij vrij stond mij te wenden tot de Prokureur te Gent, van wie ik afhing. De heren echter te Gent waren met verlof aan zee of in de Pyreneeën. Het werd Oktober. Een vraag om uitleg van volksvertegenwoor- | |
[pagina 145]
| |
diger Van Opdenbosch aan de heer Minister van Justitie, na mijn Luikse reis, was zonder uitslag gebleven. Sindsdien waren ook het frontkamerlid Maes en Volksvertegenwoordiger Willem Eeckelers meer dan eens voor mij gaan aankloppen en hadden herhaaldelik op het spoedig behandelen van mijn zaak aangedrongen. 5 Oktober kreeg ik een brief van mijn advokaat, Mr De Vuyst te Dendermonde, die mij meldt dat mijn dossier te Gent ONVINDBAAR is. En 23 Oktober, op een avond, word ik uit mijn cel gehaald en bij de deurwaarder gebracht, die mijn akte van beschuldiging komt betekenen! Onvindbaar dossier, akte van beschuldiging: de situatie moet wel zeer onwaarschijnlik lijken maar is er niet minder echt om. De dag daarop, een Zaterdag, rond 10 ½ ure in de voormiddag, word ik uit het wandelhokje ge- | |
[pagina 146]
| |
roepen om te verschijnen vôôr de voorzitter van het Hof van Assises. Tien minuten stokkestijf in de couloir gestaan en dan binnen. Achter de groene tafel, in een brede zwarteiken zetel: de voorzitter - blinkende schedel en zilveren baard - Griffier, gekosmetikeerd, nevens hem. De Voorzitter kijkt de binnenkomende aan, over zijn neusnijper heen, en zegt tot zijn griffier, op een toon waarvan meewarigheid en ironie de komponenten zijn: ‘Och, 'nen artiest, kijk naar zijn haar!’ Ik ga zitten. De ondervraging neemt een aanvang. Tamelik bits. De heren zijn trouwens allen begonnen met tegen me uit te varen. Maar tegen die intimidatie-taktiek ben ik al lang gepantserd. Eerste vraag: ‘Waar zijde-gij geboren?’ Antwoord: ‘Te Sint-Gillis bij...’ Voorzitter: ‘Zeg Sin-Djilles, gelak as al de boeren - mee al die woorden | |
[pagina 147]
| |
die ge ginder van boven in Holland gaat zoeken!’ Ik laat de Voorzitter uitwoeden. Antwoord verder zo bedaard mogelik. - ‘Moens lees eens uw akte van beschuldiging, want ik weet nog niet eens goed van wat gij beticht wordt.’ Ik lees enkele alinea's. ‘Goed, goed’ - zegt voorzitter - Ik weet al hoe zwaar dat ge weegt. Hebde nog iets bij te voegen?? Ik teken protest aan tegen mijn langdurend voor-arrest, tegen de Luikse reis. De brave man schijnt niets op zijn gemak, doet heel nerveus. ‘Ja, ja... ge kunt reklameren als ge wilt... bij het bestuur... bij de minister... ik kan dat echter hier niet optekenen. De prokureur heeft mij over uw geval gesproken... Ik wist eigenlik niet dat ge zo lang vastzat...’ etc. Het incident is voorbij. Voorzitter | |
[pagina 148]
| |
vraagt naar de naam van mijn verdediger. - ‘Meester De Vuyst te Dendermonde...’ - ‘Ah! da's een goeie, die ken ik, die pleit niet lang.’ - ‘...en Meester Borginon te Brussel.’ - ‘Ken ik niet. Pleit die lang? -’ Deze vraag komt als een pijl. Ik kan mijn voorzitter geen bescheid geven. Maar zijn griffier is beter op de hoogte. Mr Borginon heeft tijdens het proces Dosfel drie uur lang gepleit! Voorzitter, down: ‘Drie uren! - En gij, gade-gij ook nog een meeting houden?’ Ik: ‘Absoluut niet, meneer de Voorzitter, ik zal alleen maar mijn beweegredenen uiteenzetten, U...’ Voorzitter: ‘Goed, goed, want ge weet, niet waar, of gij daar veel praat of niet, dat helpt u toch niet vooruit.’ | |
[pagina 149]
| |
Deez' maal ben IK het die pal sta. O sancta justitia! Ik ben dus al gewogen! Maar nu begint voorzitter zich aan mij te interesseren. Hij informeert naar mijn familie (dat moeder doodging van hartzeer is hem niet onbekend), laat mij horen dat hij niet begrijpt waarom IK werd ingerekend, terwijl anderen voorlopig in vrijheid bleven. Ik antwoord natuurlik dat ik dit eveneens niet begrijp. - Ik ben al aan de deur. Voorzitter roept mij terug. ‘Maar Moens, ge zit hier nu al zo lang, wat doede-gij hier?’ ‘Meneer de Voorzitter, als ik niet ziek ben dan studeer ik, en ik heb hier al twee bundeltjes verzen geschreven.’ Stupefaktie. Dat ‘verzen maken’ gaat boven de oude rechter zijn verstand. Met een onbetaalbaar gezicht wendt hij zich tot zijn griffier en zegt: ‘Hebt ge dat van ze leven | |
[pagina 150]
| |
geweten? DAT zit tussen vier muren en leeft met zijn kop in de wolken! Allemaal voor dat ideaal!’ Mijn onderhoud met de voorzitter van het Hof van Assises is afgelopen. Zo was dan het voorspel van mijn eindelik proces, na 17 maanden en 3 weken voorarrest, dat duurde van 8 tot 10 Desember 1920. Waar ik bij elk vorig onderhoud gestaan had voor onverschilligheid, een vijandig ongeloof aan alles wat enigzins lag buiten de sfeer van het alledaagse, gaf de magistratuur zich hier bloot in groteske humor. Ik verwachtte een ‘eklatante’ veroordeling. En in die verwachting werd ik niet bedrogen; 4 jaar gevangenisstraf, de kosten en 2000 fr. schadevergoeding aan de Belgiese Staat - de brief van de Vlaamse vrouwen vermeldt verkeerdelik 10,000 fr., zo als trouwens ook Huysmans in de Kamer verkeerdelik deze som heeft | |
[pagina 151]
| |
opgegeven: deze som werd gevraagd maar niet toegestaan - solidairlik te betalen met mijn medeveroordeelde, een oud beproefd flamingant die een paar van mijn voordrachten had ingeleid en daarvoor 2 jaar gevangenis kreeg! Een paar weken vôôr het proces mocht ik op het Gerechtshof te Gent mijn fameus dossier gaan inkijken. Wanneer ik hiermee klaar was - het inzien en nota's nemen gebeurde tussen twee zich-kostelikvervelende gendarmen! - werd ik in een klein, laag wachtcelletje gesloten. Het was er donker, je kon er nauw ademhalen: de schaarse lucht die je er toegemeten kreeg was doortrokken van onnoemelike odeurs. Ik ontdekte in een hoek op de bank een man met een fluwelen jas en een werkmanspet. Toen ik hem vroeg ‘hoe het stond met zijn zaak?’ - (de gewone formule om met je lotgenoot een | |
[pagina 152]
| |
gesprek aan te knopen!) - antwoordde hij zonder verpinken: ‘O, ik zit voor me leven.’ Ik had in de verste verte niet kunnen vermoeden dat ik déez' maal tot gezel had gekregen: de geduchte moordenaar wiens schrikbarend bedrijf sedert enkele dagen door al de kranten in 't lang en in 't breed werd verhaald en gekommenteerd. Hij was het zelf in levenden lijve. Hij zei het doodeenvoudig, langs gijn neus weg, en liet het akelig verhaal van zijn dubbele doodslag als een film aan mij voorbijgaan. In een donkere kelder had hij zijn slachtoffers afgestoken met een spade, de een na de ander, de man en de vrouw; het kind was door een toeval ontsnapt. 't Had hem niets gedaan, ‘want hij zag er geen bloed!’ - Maar toen ie voor de rechter van instruksie had moeten bekennen, - ‘peins ne keer moeten bekennen dat-ie twee mensen had kapot ge- | |
[pagina 153]
| |
maakt’ - toen had hij gegrold als een stier, en de gendarmen hadden hem gebonden weer in het celwagentje moeten stoppen. Ik bleef ongeveer 2 ½ uur in het gezelschap van deze man. Daarna heb ik hem dikwels teruggezien in de gevangenis, terwijl ik langs de wandelprieeltjes voorbijliep. Hij had een eigenaardige manier om mij te groeten: hij tikte met zijn wijsvinger tegen zijn rechterslaap en snokte daarbij zijn mondhoeken omlaag tot een glimlach die eerder was als een grijns. En tans kom ik tot de alinéa, die de heer Minister van Justicie in zijn brief aan U aan mijn geval heeft besteed. De heer Vandervelde zegt: ‘De jonge dichter Wies Moens is door mij vrijgesteld geworden de dag zelf volgende op zijn veroordeling.’ Het is bedroevend voor de heer Minister dat er DRIE MAANDEN moesten | |
[pagina 154]
| |
verlopen eer deze theoretiese vrijstelling werkelikheid werd. Ik kwam pas vrij: 5 Maart 1921, enkele dagen nadat ik in de gevangenis met andere politieke gevangenen het bezoek had ontvangen van de Minister in hoogst-eigen persoon. Het lang uitblijven van mijn verlossing werd toen geweten aan bureaukratiesleur en bestuurlike hardkoppigheid! - De Heer Minister zegt: dat hij mij heeft vrijgelaten ‘om reden van ziekte’. Inderdaad, de dag vôôr mijn vrijlating vertrok een rapport van de hoofddokter waarin het heette dat ik leed aan ‘psychasténie et faiblesse générale’. Dit heeft echter niet belet dat ik VOORWAARDELIK werd vrijgesteld, op grond van de wet van 83 die, na ⅓ van de volbrachte straftijd, op misdadigers tegen gemeen recht toepasselik is en nu ook op politieke gestraften toepasselik gemaakt werd. De voorwaarde | |
[pagina 155]
| |
luidt uitdrukkelik: ‘niet deelnemen in het openbaar aan vergaderingen van politieke aard.’ Deze voorwaarde blijft van kracht niet gedurende de tijd van de nog uit te zitten straftijd, maar gedurende het DUBBEL van deze tijd, dat is tot OKTOBER 1925! Het officiele stuk van deze ministeriele beslissing moet ik dag in dag uit op zak dragen. In alle andere omstandigheden had ik deze vernederende voorwaarde kategories van de hand gewezen. Dwanggebod was: mijn geknakte gezondheid. (De laatste dagen openbaarde zich een begin van hartaandoening die aldra akuut dreigde te worden). Dat het gehoorzamen aan dit onoverkomelik dwanggebod mij werd tot een geestelike marteling, zouden mijn vrienden hier volmondig kunnen getuigen. Tenslotte zegt de heer Minister: ‘Die invrijheidstelling heeft mij schampere kritiek gekost vanwege de burgerpers’. Ik heb van deze | |
[pagina 156]
| |
kritiek niets anders gemerkt dan een paar stereotiepe zinnetjes in Le Soir, La Flandre Libérale en La Métropole: ‘on vient de lâcher l'âme du mouvement estudiantin pendant l'occupation, le jeune poète activiste Wies Moens’. Daartegenover staat, onverdeeld, de ganse Vlaamse pers, deze Vlaamse pers die dan toch wel de levende uiting is van meer dan 4 ½ miljoen bewoners van het koninkrijk België, en waarmee de heer Minister in het geheel geen rekening meent te moeten houden. Deze Vlaamse pers heeft de Minister de weg gewezen naar mijn invrijheidstelling, zij is de tolk geweest van de duizenden die, door hun warme sympathie, de zuiverheid van mijn zaak in het licht hebben gesteld. Maar het is gemakkelik aan te nemen dat de heer Minister het prestige van de Vlaamse pers volkomen uitschakelt, daar waar hij, | |
[pagina 157]
| |
in datzelfde antwoord aan U, de Vlaamse volkseis om een Nederlandse Staatsuniversiteit te Gent, met zulke lichtvaardige beweringen als daar voorkomen tracht af te schepen. Ziehier nu het einde van mijn geschiedenis. Vier dagen ben ik vrij geweest. De vijfde dag stond ik al in de kazerne; het oproepingsbevel kreeg ik in handen bij mijn vrijlating. Een bewijs dat ik wezenlik ziek was: ik werd dadelik naar het hospitaal overgebracht en na drie weken weer voor een maand naar huis gezonden. Mijn ongeschiktheid tot de gewone wapendienst bleek uit het advies van de legerdokter dat luidde: ‘Anémie et troubles cardiaques.’ Op het ogenblik dat ik dit schrijf, ben ik heus soldaat, in dienst van het Belgies vaderland dat, omdat ik aan de Vlaamse universiteit gestudeerd heb, elke Universiteitspoort | |
[pagina 158]
| |
voor mij gesloten houdt, zoals ook met de vierhonderd studenten van de Vlaamse Hogeschool het geval is. Ik heb gepoogd door dit verhaal een beeld op te hangen van de vervolging aan dewelke ik met zovelen heb blootgestaan, in het licht te stellen de betreurenswaardige mentaliteit die bij deze vervolging heeft voorgezeten. Indien daaruit mag worden afgeleid dat Amnestie in ons land een redelike daad wordt, dan klinke dit luid in de oren van hen die opkomen voor het herstel van de volkerenvrede in Europa, maar niet beginnen met deze vrede te bevorderen waar dit onmiddelik ligt binnen hun bereik. |
|