Celbrieven
(1923)–Wies Moens– Auteursrecht onbekend
[pagina 95]
| |
Er is iets in mij, dat gedurig wil zingen en lachen. Onweerstaanbaar soms. Nu brandt mijn gaz-vlam. Mijn gaz-vlam is als een fijn en blank rapier. Ik vouw mijn handen en bid: ‘Heer, laat mijn leven als deze gaz-vlam recht en zuiver naar omhoog klimmen. Maak mij tot een hoge, slanke fontein van wit licht!’ Buiten staat de maan-bloem open aan de bijna opalen hemel - en daaronder, dit weet ik, ligt de stad met haar torens en daken als fijn beeldhouwwerk gesneden uit nachtblauw. Maar door de geribde ruitjes van het kleine celraampje lijkt de maan een papieren lantaarn, harmonica-vormig, die zachtjes te schommelen hangt. Ik heb een paar keer gehoord hoe ineens, God weet waar, de wind ging opduiken en als een vogel met forse wingen langs de gevangenismuren kwam scheren, waarin nu cel | |
[pagina 96]
| |
aan cel de raampjes branden als ogen die lang hebben geschreid. Als ik mijn ogen sluit, dan kan ik in elke cel de gevangene zien zitten vóór zijn tafeltje. Ik kan tientallen gevangenen zien nevens mekaar, elk van ze in een andere houding, elk doende aan diverse nietige werkjes. Ik zie er ook die niets doen. Hun hoofd rust in hun handen. Zij staren naar de wand. Het onbereikbare is in hun oogappel geworden: vlakke waanzin. Ik kan ook de gedachten zien van al die gevangenen: er zijn gedachten die mooi zijn als roze kindertjes, er zijn er die opschieten als donker struikgewas. 's Middags hoor ik soms de strafgevangenen rondwandelen op de koer van de grote gevangenis hierachter. Altijd, altijd gaan de klompen op de harde grond: k-lop, k-lop, k-lop, k-lop... Als ik dan mijn ogen sluit, dan kan ik al deze mannen | |
[pagina 97]
| |
achter mekaar zien stappen. Ik zie de grauwe pakken, ik zie de gebogen ruggen, de wormstekige gezichten. En dan ineens zie ik ook hun zielen! Ik zie hun zielen: armzalige, uitgerafelde vlaggetjes die treurig neerhangen! Ik, die mij soms een late naneef voel van Franciscus van Assisi en ook van Savonarolla - ik kan om dit innerlik gezicht mateloos droef worden, en dan weer wild van machteloos verzet! Want er waart een kwade demon door elke gevangenis. Zijn adem is als een adem van Dood. Liefdeloosheid is zijn naam, en ik wou met hem vechten als Jacob met de engel! Borst tegen borst wou ik vechten met deze demon, hem knock-out boksen met hete woorden van Liefde! Zie, mijn vriend, hoe over het land de gevangenissen zitten als reuze-spinnen. Wee de willoze die in haar mazen terechtkomt: zij zuigt de wijn uit | |
[pagina 98]
| |
zijn ziel, zijn hart wordt een van de duizende stenen waaruit haar eigen lijf is gegroeid! Wee de zwakke die zij gebrandmerkt weer de straat op-jaagt: hij wordt een steen des aanstoots voor elke wandelaar, slechter dan een hond die van meester tot meester geschopt wordt! Als je op dit ogenblik de gevangenis van uit de hoogte kon zien, dan zou je de spin zien loeren uit haar drie-honderd facetten-ogen. Hier binnen brandt de gazvlam hoog en slank. En onder haar koesterend licht (ik sta soms even op om mijn handen aan haar te verwarmen) zit ik weer aan je te schrijven. Het is een feest, telkens ik aan je schrijf. Alle bronnen springen open. Het is alsof ineens een warme lenteadem over de bergen joeg. Meiklokjes wiegelen zacht hun zoete kelken. Jong, fris gras, onafzienbaar wijd, prevelt ingetogen melodieën. Over lazuren droomvelden hangt | |
[pagina 99]
| |
hoog een leeuwerik; zijn kleine vuurziel spat in miljoenen vonken uiteen over mijn hoofd! Ik dank u, trouwe zuster, die mij die wonder-mooie Kristus-kop van Da Vinci stuurde! Daareven, toen bitterheid in me opstuwde en donkere wolken over mijn voorhoofd lei, heb ik Hem aangekeken. Zijn gelaat als een Meimorgen: klagende nachtegalen verborgen in Zijn mondhoeken! O dit gelaat dat mij telkens breekt van goedheid, zoals ik steeds gedroomd heb mij-zelf te breken voor het geluk van duizenden! - Eens heeft Hij Zijn gelaat over me gebogen. Het was de allereerste nacht die ik doorbracht in de gevangenis. Ik kon niet slapen van de kou. Toen kwam Hij. Hij lei Zijn witte, warme hand op mijn ogen. ‘Alles is goed’, sprak Hij, en Zijn woord was geurig als een tuil syringen. Sinds weet ik niet wat ‘versagen’ is. - Gouden klaarheid ligt nu weer | |
[pagina 100]
| |
voor me open, al-wijd, als een zee van witte wijn! Mijn vriend, waar ben je nu? Loop jij op dit ogenblik door de stad-a-giorno? Had je een afspraak met je meisje? Eens liep ik ook onder brede dreef. Elke sekunde verwachtte ik het mirakel van haar witte hoed. Waar zij trad wist ik het geluk van de grond die haar hakken zoende... Of zit je nu knusjes achter de kachel, en rookt je pijp? Eens zat ik ook zo, en wenste dat Franciscus zou komen, en preken voor de vogelen die hingen onbeweegbaar, als aan gouden draden, over de bloemen op het muurpapier.. Oeh!... zoef! Buiten gaat ineens weer de wind, en lekt de muren als een vlam, en rukt aan mijn kleine ruit. De gaz-vlam zig-zagt en knort. Herfst. Allerzielen in aantocht! Hier in de gevangenis is de Herfst gekomen met dikke misten. In de vroege morgen liepen wij te rillen | |
[pagina 101]
| |
en te trappelen in de wandelprieeltjes, en vroegen gedurig: ‘Waar blijft de zon? Komt de zon nu niet?’ Toen de mist opklaarde was het tijd om weer in onze cel te gaan zitten. Wat weet ik van de wonderen van dit haast voorbije jaar? De Lente heb ik gezien door een spleet van het ‘dievekarretje’. Het was te Luik. Op het Boulevard d'Avroy. En langs het park, waar de boomkruinen rondden als licht-koepels! Vele jonge paren zag ik, de meisjes in helle toiletten en de jonge heren stoutmoedig en met stralende gezichten. Maar op de trein zagen wij weer niets. Wij zaten opgesloten in kleine celhokjes waarin licht viel van boven door een rond, mat glas zo groot als een kinderhoofd. Met mijn reiszak bij me vond ik amper plaats om neer te zitten. Ik dommelde gedurig in van de broei-hitte, en toen ik wakker werd ging ik | |
[pagina 102]
| |
klontjes suiker zitten opknasperen, de laatste van mijn kleine voorraad! - In de zomer zagen wij de zwaluwen. Toen liep ik hier met mijn hals bloot. Nu zijn zij ineens van huis gekomen met een paar handschoenen en wat oude winterkleren. Ik heb al een vage angst voor wintervoeten, als ik mijn derde Kersdag in de gevangenis moet doorbrengen. Wat weet ik van het voorbije jaar? - In de winter droeg mijn meisje bont; dat was zo lekker-zacht aan mijn handen. In het voorjaar bleef het bont weg, en toen kwam zij telkens in altijd weer blijere kleuren. In de zomer was zij net een roze wolk! Nu draagt zij weer bont. En méér weet ik niet van het voorbije jaar. Of als er nog wat anders is, dan kan ik me dat op dit ogenblik helemaal niet meer herinneren. | |
[pagina 103]
| |
Gij die nu onder de gouden bladerval wandelt als op een paneel van Courtens, stuur mij asjeblief een paar bronzen blaren, en een paar rode; een paar slechts van de karmijnen tongen die de bomen nu snikken over het land: een heel woud zullen zij over mijn hoofd toveren! Grote God, wat moet de wereld nu schoon zijn! Langsheen de spoorwegen liggen panther- en girafhuiden over de barmen gespreid. En door de stad wandelen de mensen in warme, strelende kleuren: bruin en grijs, en wijn-rood. En de vrouwen zijn mooi als de vlammende braamstruiken. Ik en mijn vriend de schilder, wij hebben de Herfst liefgehad als ons meisje! Toen wij in de stad woonden, kwam hij thuis met een vracht eikeblaren, en stak bundels takken in elke vaas, kroonde de schouw, en hing een krans om het | |
[pagina 104]
| |
dodemasker van Beethoven boven de boekekast. En in de kamer was dag om dag scherper de geur van het dorre lover, als een intieme offerande. Ik zal de Herfst niet zien. De bomen branden hun goud niet voor ons. Wat zal ik zien van de wonderen van het jaar dat komen moet? Ik weet het niet. Mijn lot berust in de handen van een dozijn mensen die mij nooit hebben gezien, die mij niet kennen, niets afweten van mijn jeugd, niets van wat dag aan dag de Eeuwigheid aan mijn hart lispelde; niet één van hen zag mij ooit stil in mijn handen wenen, niet één van hen heeft mij ooit zien glimlachen terwijl ik bad tot mijn blijde God! Niemand onder hen kent mijn neerlagen, niemand mijn opstanding. Al wat zij over mij zullen vernemen zal zijn: dat ik een jonge man ben die sprak tot talrijke scharen; harde en bittere | |
[pagina 105]
| |
dingen zei, omdat ik zou gestikt zijn indien ik deze dingen niet had kunnen zeggen; en mooie, heerlike dingen, omdat ik geloofde dat schoonheid en goedheid één zijn in het leven van de mens. - Dààrop zullen zij hun vonnis vellen. Grote God, hoe ook dit vonnis luiden mag, ik ben bereid. Dag aan dag heb ik het leven in mij warm gehouden, zoals een moeder haar kindje warm houdt. En ik heb geleerd al het onafwendbare te dwingen in de klare vormen van het geluk. Waar alles om mij heen stroef, en koud, en lelik was, heb ik het laatste vonkje schoonheid uit me-zelf gehaald, uit me-zelf gestampt! Ik heb veel verdriet gehad om de anderen, weinig om me-zelf. Want dit ook heb ik geleerd: dat niemand de hemel over onze ziel kan afbreken tenzij wij alleen. Grote God, ééns, ééns heb ik, o maar drie dagen honger gehad. En op een | |
[pagina 106]
| |
avend, nadat ik gedurende meer dan vier uren in een celwagenhokje door mekaar geschud werd, was ik zo àf dat iemand gerust mij had kunnen mishandelen! Het is voorbij. Mijne beste dagen bracht ik door in blije arbeid. Kinderen der stilte zijn deze brieven en mijn verzen. In elk gedicht dat ik schreef leefde ik tienvoudig het Leven dat mij ontstolen werd. Maar nu, nu worden daarbuiten naar mij gereikt: de eeltige handen van mijn vader, en de kleine, witte handjes van zorge-moederke! Daarbuiten ligt mijn land, ontredderd, half-doodgebloed, en schreeuwt om nieuwe, jonge levenskrachten. En kleine Tinneke, met haar wijs mondje, meent dat ik toch al veel te lang in deze ‘hogeschool’ bleef! En als iedereen nu eens ging redeneren als kleine Tinneke? Maar indien dit niet gebeurt, dan zal ik daarom toch heus niet in | |
[pagina 107]
| |
opstand komen. Ik geloof dat ik nog iets anders te doen heb! |
|