| |
| |
| |
Scheld-zang.
Het wit gevlokte schuim scheen ver na zee te vluchten,
Geen Onweersmeeuw, die steeds rondom de kanten zweevt,
Geen Visch, die storm voorspelt, doet aan het Strand ons duchten,
Noch 't buldrend Luchtzwerk loeit, dat alles trilt en beevt;
Een zoele morgenwind speelt nu langs onze boorden,
En krult de baartjes, brengt zelf zagter balzemgeur -
't Was of wy in den Stroom het duiklend Visje hoorden,
En zelf zyn spartlen gaf de golfjes nieuwe kleur.
De gryze Vischgraag stondt aan de oever juist te staaren,
Toen Veldenaar zyn Vriend hem onverwagt verscheen;
Zyn Veldenaar, by naar gelyk met hem in jaaren,
En zamen opgevoed, van kindsheid af by een:
| |
| |
Met hoe veel vreugde zien wy Vischgraag hem ontmoeten.
De blydschap schittert uit het oog met vriendschapskracht:
Mag ik myn Veldenaar zo vroeg zo vrolyk groeten,
Zegt hy, wat was het toch, dat u dus by my bracht.
Of is 't, om dat de Zee geraakt is tot bedaaren,
Ik weet, 'k heb u beloofd en had u gaarn voldaan,
Om met u, in myn Schuit, de Schelde eens op te vaaren,
De Lucht is wolkeloos: de Wind waait zoelheid aan,
Treed vry dan in myn Boot, gy hebt geen reên tot vreezen.
'k Zal 't lot u melden, 't geen myn Schelde was bereid.
Waar nog myn Vader of myn Bestevaêr in weezen,
Die Gryzaards hadden wist den smaad der Scheld beschreid;
'k Heb heele nachten na hun kouten zitten luistren,
Myn Grootevader wist het uit der vadren moud;
Hoe men de Schelde nooit aan boejen vast kon kluistren:
Zy steunde op haare Magt, schoon vryheid werdt verwond.
Hoe zag myn gryze Stroom zyn kronkelende baaren,
Door Spanjes trotsche Vloot doorklieven, met wat magt
Zag men een D'Avila de Scheldstroom overvaaren.
Die trotsaart had gewis de zegepraal verwagt.
| |
| |
Hoe zag myn Zilvren Stroom haar witte golfjes klieven
Toen eens Requesens Vloot naar Zeelands Hoofdstad stak;
't Beleid van Held Boisot bleev Alva altoos grieven.
Geen Kiel hoe sterk gebouwd of werd een dryvend wrak.
Een bloedstroom werd de Scheld en 't Grav van veele braaven,
Men tart voor Roemerswaal het vuur, ja zelv den dood.
Romero deinst te rug en zoekt terstond een haven,
Myn Ouders zagen zelvs uit Bergens muur die Vloot.
My dunkt, ik zie hier noch myns Vaders traanen rollen,
Die 't vergenoegen drong uit 't opgeheeven oog,
Daar ze op de zilvren baard tot pareldroplen stollen,
'k Weet, hoe zyn tederheid myn kindsch gemoed bewoog.
Geen deugd of trouw, sprak hy, word onbeloond gelaten,
Al kost haar tegenspoed, by wylen, zucht of traan,
De vrye Vischery verleende Zeelands Staaten,
Voor al de trouw en dienst, dien Bergen had gedaan,
Aan Vader Willem, dien ik altoos zal beweenen.
Ach! dat een Moordgeweer zo vroeg hem heeft geveld.
Zo zag men Bergen 't recht der Vischery verleenen
Langs al 't verdronken land. Wat heeft men my verteld
| |
| |
Van 't Oude Roemerswaal, die eer der Zeeuwsche Steden,
Dat door een Watervloed in 't grondloos diep verzonk,
Gindsch daar dat Schuitje ligt, wat regts af naar beneden.
Daar stond weleer de Kerk, dat groot gebouw, ten pronk.
Maar was de taaye draad gerekt van 's Grysaarts leeven,
(Want daagsch voor zynen dood heeft hy noch hier gevischt)
De tyding had hem wis van schrik den geest doen geeven,
Toen 't recht der Vischery ons Bergen wierd betwist.
Myn Grootevader kon den langsten avond korten,
Hoe zat ons huisgezin rontom hem heen geschaard.
Ik zag, schoon ongemerkt, myn Moeder traanen storten,
Terwyl zy bezig was met kooken aan den haard.
Myn Vader wondt het touw, het geen ik moest gebruiken,
Of boette netten, die ik gaarne had versteld,
Of maakte iets aan de reep: ik breide vast de fuiken,
Zo zittend heeft hy ons kort voor zyn dood verteld,
Hoe Parma onverwagt de Stad zogt te verrassen,
Langs onzen Waterkant: hoe de aanslag wierd ontdekt.
Wat Volk 'er toen verdronk, wyl 't water was aan 't wassen.
Hoe ieder door 't geraas hier spoedig werd gewekt;
| |
| |
De Vrouwen scheenen zelvs in Helden toen herschapen:
Een Vrouw tart mannen moed, wanneer de nood haar dwingt.
Men schreeuwt van huis tot huis, te Wapen! op te Wapen!
Eer ons het Spaansche rot vermeestert en bespringt.
De Wieg verstrekte zelvs om steenen in te gaêren,
Waarin het zuigend wigt zyn vaakrige oogjes sloot.
Geen vuur verdooft heur moed niets kan haar afschrik baaren.
Jaa! in dit oogenblik tart men den wreedsten dood
Al wat slechts krachten had, bestond hier hulp te leenen,
De teedre kinderschaar den leiband naauw ontgroeid,
Torscht zwakke wapens aan en werpt met zwaare steenen,
Terwyl 't vyandlyk hart van wraakzucht klopt en gloeit.
Triumph word hier behaald, de Vyand gaat aan 't wyken.
Voor riem en Vischerstuig verkoos zyn vrees de vlugt,
Waar men ook 't oog liet gaan, men zag 'er Spaansche lyken,
De vreugd en blydschap klonk ja dreunde door de lucht.
Stondt niet de zon gereed ter westkim in te daalen,
Verliep hier niet ons ty, was 't nu geen donkre Maan,
Dan zou 'k op myn gemak, u alles noch verhaalen,
Wat Bergen in het lot van Neerland door moest staan.
| |
| |
Hoe dappre Spinola lag op de Stad te loeren,
Door gantsch Euroop beroemd om zyn gespitsten geest.
Hoe noch op Hollands naam een Spanjaard kan ontroeren,
Ja hoe we in Holland steeds bemind zyn en gevreesd.
Maar naauwlyks mogten wy een ruimer ademhaalen:
'k Heb ook, ô Veldenaar! dit denkbeeld kost me een traan,
Den Vyand hier gezien, hem door myn straaten dwaalen,
Ach 'k zag de Vreedezon met smert hier ondergaan:
Maar 'k heb haar kort hier na ook weder op zien ryzen,
Hoe was myn hart verheugd, wyl 'k niets dan vrede min:
Ik kan noch op den naam van Oorlog schrikken, yzen. -
Nu kan ik met vermaak voor 't uitgebreid gezin
Ja zonder bangen angst het sober kostje winnen,
Ik dobber menigmaal in onz' Anschovis-tyd,
Hier weeken agter een, de vaart blyv ik beminnen,
Schoon dat men ongemak en armoe veeltyds lydt.
Maar lieve Veldenaar! hoe zat ik laast te beeven,
Toen ik vernam, hoe weêr de Schelde wierd benyd,
Kan men ons nooit in rust en vreede laten leven,
Blyft onze welvaart dan elk nabuur steeds tot spyt.
| |
| |
Zou in dit spiegelvlak geen vryheid zon meer schynen,
Geen Nederlander wordt aan boejen ooit gewend,
Zo 'k dit beleven moest, door smert zou ik verkwynen.
Geen juk van dwinglandy is myne Scheld bekend:
Wy Visschers zouden zaam met riemen en met haaken,
Zelfs de allerzwaarste kiel doen vlugten van de Scheld.
Wy blyven nacht en dag voor onze vryheid waaken.
Een Bergsche Visscher tart den allerstoutsten Held;
Ons Volk is wel gespierd, geweldig zyn hun knuisten.
De Kinders in de Wieg vertoonen 't Zeemans hart.
De jongens zyn gevreesd om hunne sterke vuisten,
Bezitten Leeuwen kracht zo men hen tergt of tart.
Maar Veldenaar! ik zal of kan het nooit begrypen,
Hoe 't huis van Oostenryk zulke eischen heeft gedaan,
En tegen ons het zwaard het oorlogszwaard woû slypen,
Daar wy weleer dat Huis trouw hebben bygestaan.
Doch 't goede wordt veeltyds het allereerst vergeten,
Ja d'ondervinding heeft my daaglyks dat geleerd.
Men houdt zig onbewust en schynt niets meer te weten,
De styve nek wordt zelvs veeltyds ons toegekeerd.
| |
| |
Maar 'k hoor, de twist is nu gelukkig afgeloopen,
De Vrede is met dit land en Oostenryk hersteld.
Zo goeden uitslag had ik nimmer durven hoopen,
Gelyk men gistren in de Stad ons heeft verteld.
Een Vaderlandschen dronk heb ik 'er op genomen,
Ik wuivde met myn muts en riep driemaal hoezee!
Geen vreemde kiel werpt nu haar anker op myn stroomen.
Hoezee de vrye Scheld! lang duur, lang duur de Vreê!
Kom laaten wy te saam de Vrede hier nu vieren,
Daar by gedenken Hem, Die alles heeft geschikt.
Ik zal ter eer der Stad myn beste Vlag doen zwieren,
Waar in het Wapen van ons Bergen staat gestikt.
Beproef ook deez Schalmy, heur klank zal u verbaazen.
Haar toon is streelend zagt, z' is beter dan een fluit.
Neem die: 'k zal dan daar by op myn kinkhoorn blaazen:
Zo vieren wy den Vreê, met vrolyk maatgeluid;
In schoonheid zwigt myn Stroom niet voor het kronklend Spaaren
Noch voor de zilvren Maas of wyd beroemden Rhyn,
Het eêlste Zeebanket zien we in haar schoot vergaaren.
't Wil door geen ander, dan door ons gevangen zyn.
| |
| |
Met groente en waterlis zal ik myn netten sieren.
En d'allereerste Zalm, die zich daarin verstrikt,
Zal dienen om ons feest, ons Vrede-feest te vieren,
Ja alles, wat ik vang blyft voor dit maal geschikt
Wy zullen jaar op jaar deez' Vrede juichend kroonen,
Voor dien gedenkdag blyve een eerboog aan ons strand.
Mogt vryheid op de Scheld, mogt eendragt eeuwig woonen,
In ons gemeenebest, in 't hart van Nederland,
Nu ziet men dag aan dag heur vriendschaps banden strikken,
De zeven pylen zyn onbindbaar nu gesnoerd,
Nu voert de Nyd vergeefs haar klaauw en afgunst blikken,
En word myn wensch vervuld: z' is eerlang weggevoerd.
Koom, laaten wy te zaam op onzen Vrede klinken.
De Vryheid van de Scheld; - de voorspoed van de Stad,
Al die in Bergen zyn wil ik hun welvaart drinken,
De Vrede en Vryheid blyf elks eigendom en schat.
Bergen op den Zoom
1786.
ADRIANA van OVERSTRATEN.
|
|