| |
| |
| |
Hein met zijn Moeder, of het vaderland.
Zeg, Moeder! Wat is 't vaderland?
Ik hoorde daar zoo veel van spreken,
Maar 'k vind het nergens op de kaart.
't Legt vast in vreemde wereld-streken.
Hein! kent gij 't vaderland nog niet?
Het land, waar onze voorgeslachten
Geboren en gestorven zijn,
En waar wij ook ons lot verwachten?
De grond, waarop gij heden staat,
Werd eens betreden door uw Vadren;
| |
| |
Hun stof slaapt vreedzaam om u heen,
Gij moogt hun grafplaats veilig nadren.
Dit land is dus uw vaderland.
Maar elk bewoner van deez' aarde
Roemt en bemint zijn vaderland,
Schoon vaak voor andren van geen waarde.
Wat streek gij op uw wereld-kaart
Slechts, als bewoonbaar, ziet geteekend,
Wordt door het volk, 't welk daar bestaat,
Het dierbaarst vaderland gerekend.
Maar, Moederlief! daar waar de zon
Zich heele maanden houdt verscholen,
Waar 't ijs, ook schoon het zomer is,
Nooit wegsmelt; daar digt bij de polen -
Kan daar het arm 't ellendig volk
| |
| |
Den grond zijn vaderland nog noemen?
Och ja, dat volk zal ook het land
Waar 't opgevoed werd, dankend, roemen.
Elk hecht zich aan 't ongastvrij oord
Uit liefde en eerbied voor de vadren.
Elk wenscht om langs der oudren weg
Ook 's levens eindperk stil te nadren.
De plaats, waar wij het eerste licht,
Bewaakt door ouderliefde, aanschouwen,
Blijft dierbaar aan ons dankbaar hart.
Wij schenken 't onbepaaldst vertrouwen
Aan menschen, die ons waardig zijn,
En kiezen doorgaans, 't geen zij kozen.
Dit schaadt ook niet, zoo lang 't verstand
Ons om die neiging niet doet blozen.
| |
| |
Zie, hier door eeren wij dien grond,
Die eens de vreugd was onzer vadren.
Die lucht, die hun verfrissching schonk,
Voert vreugde en welvaart in onze adren.
Ach, kind! eens voelt ge ook, hoe elk mensch
Zijn land de voorkeur waardig rekent;
Zijn land, waar hem elk plekje gronds
Het lot eens vriends, eens lieflings teekent.
Ja, ja, nu ken ik 't vaderland,
Mijn vaderland is, lieve Moeder,
Hier, waar mijn Vader, waar gij leeft,
Hier, waar ik speel met Jan mijn' broeder.
Ja Hein! hier wankelde eerst uw wieg,
Hier hebt ge de eerste vreugd genoten,
| |
| |
Hier blijft al, wat u nog omringt,
Elk oogenblik uw heil vergrooten.
Zoudt ge elk tooneel van kindsch genot,
Zoudt ge ooit uw vaderland vergeten,
En spotten met ons rustend stof?
Ach, dan was de inspraak van 't geweten
In u versmoord; dan was gewis
U 't aanzijn, mij tot smart, gegeven.
Vergeten, neen, ik wil tot nut
Van land, en van mijn ouders leven.
O, lieve Moeder! 'k zal den grond,
Die u en Vader voedt, beminnen.
'k Wil eens als held, voor 't vaderland
Gelijk de Ruiter overwinnen.
|
|