| |
| |
| |
Het weldadig maar onregtvaardig kind.
Jan had acht nieuwe Zeeuwsche duiten
In een geknoopte beurs vergaard,
En bij zijn allerbeste speelgoed
Werd ook die geldbeurs trouw bewaard.
Doch Hein, zijn jonger broêrtje, speelde
Eens vrolijk op de stoep, alleen;
Twee arme kinders vroegen 't knaapje
Een gift, al waar ze ook nog zoo kleen,
‘Ik heb niets, Moeder zou u geven,
Maar zij is uit, komt morgen weêr.’
| |
| |
Sprak Hein. ‘Ach, was het kermend andwoord:
Ach, morgen zijn wij hier niet meer.
Wij mogen maar één dag hier beedlen,
Vraag toch voor ons wat geld, of brood;’
Hein loopt in huis, maar vindt geen sterfling,
Die de etens-kas voor hem ontsloot;
Wat zal hij doen? Het kind is raadloos,
Zelfs traantjes kwamen hem in 't oog,
Toen hij op eens, van blijdschap huplend,
Naar Jan broêrs mooije geldbeurs vloog.
‘Ha!’ riep hij, ‘nu, nu kan ik geven;
't Zijn Jantjes duiten wel, dat 's waar;
Doch 'k moet aan arme menschen weldoen,
Zegt Moeder, kom ik geef dan maar.’
Hij springt naar voren, en de duiten
Zijn aan de beedlaars ras verdeeld,
Doch Moeder komt, terwijl het knaapje,
Nog met de leêge geldbeurs speelt.
| |
| |
‘Waar,’ vraagt zij, ‘waar zijn Jantjes duiten?
Breng ze aanstonds hier, Hein is niet zoet
Gij moogt uw broêrtje niets ontnemen.’
‘O Moeder,’ zegt hij, ‘'k deed zoo goed -
Twee kinders schreiden van den honger,
'k Zocht brood voor hun, maar vond geen zier,
Toen dacht ik aan Jans mooije duiten,
Ik haalde die, en gaf elk, vier.
'k Was nog meer blij dan de arme jongens,
Ja, 't weldoen, zegt gij, geeft ons vreugd’ -
‘Maar was dat welgedaan?’ vraagt Moeder,
‘Of is oneerlijkheid een deugd?
Neen, lieve jongen! gij bedriegt u,
Het geven is een edle daad.
Maar aan een ander iets te ontvreemden,
Met welk een oogmerk ook, is kwaad.
Gij gaast nu niets aan de arme kinders,
Gij kocht u zelf een zoet vermaak,
| |
| |
Voor duiten, die ge u broêrtje ontroosde.
Foei, Hein! dat was een slechte zaak;
Gij hebt uw eigen medelijden
Ten koste van uw broêr verzacht,
En hebt ge waarlijk nog met blijdschap
Aan die onedle daad gedacht?
Neen Heintje! 't waar, het godlijk weldoen,
Vereischt een rein een schuldloos hart,
Steel nooit, om andren iets te geven,
Hoe ook der armen leed u smart.
Bezit gij niets, vertroost hen vriendlijk,
Help zwakken, waar gij immer kunt.
Maar moogt ge eens iets, uw eigen noemen?
Geef dan, die vreugd zij u vergund.
Zie daar, ik schenk u deze perzik,
Die is uw eigendom. Gij weet,
Ik kom zoo, van onze arme melkvrouw,
Ze is ziek, haar mond is brandend heet,
| |
| |
Zoo gij een stukje wilde missen,
Dat waar haar goed, Hein! breng het dan!’
‘Één stukje,’ roept het kind al juichend,
‘Geheel, ik proef er maar eens van,
O moeder lief! zij smaakt zoo kostlijk -
Maar 'k proef niets meer...’ Het knaapje snelt
Nu voort, en keert met schittrende oogjes,
Waarin een helder traantje zwelt,
‘Nu, roept hij, ben ik vrolijk Moeder!
Mijn perzik deed de vrouw zoo goed.’
Zij kust haar liefling, ‘Dit is weldoen,’
Dus spreekt zij, ‘zoo als 't wezen moet.’
|
|