| |
| |
| |
Piet en Betje. Gesprek over den Winter.
Hoe treurig is de koude winter
De nacht is lang, de dag is kort,
'k Vind nergens vruchten, om te plukken,
Mijn lieve bloemen zijn verdord.
Het lindenboschje heeft geen bladen;
De blijde vogels zingen niet.
Och, waarom is 't niet altijd zomer?
Dat immers dunkt u ook zoo, Piet?
| |
| |
Neen! 'k zou dan ontevreden wezen.
En Vader zegt: 't Is alles goed.
Wij zouden zoo gezond niet blijven
Blaakte altijd ons een zomer-gloed.
De grond, was dan ook niet zoo vruchtbaar,
Doch, nu de groeikracht 's winters rust,
Nu, toont ons Vader, hoe de warmte,
Straks 't groeijend leven wakker kust.
Loop, lieve Piet! daar zijn toch landen
Op de aarde, daar 't nooit winter wordt.
De boomen draagen daar weêr bloesems,
Eer de oude bladen zijn verdord.
Vraag dat maar eens, aan stuurman Maarten
Die naar die warme landen vaart.
| |
| |
o Betje! ik kan u zelf die landen
Wel wijzen op mijn wereld-kaart.
Daar vindt gij brandende woestijnen,
Verschriklijk groot, vol stuivend zand;
De gloed der zon verdroogt elk beekje,
En struik, en heester wordt verbrand.
't Is waar, daar zijn ook vruchtbre streken,
Waar de aarde een schat van vruchten biedt,
Maar alles hijgt en smacht naar koelte,
De lieve Lente bloeit daar niet.
De zelfde boom, draagt ooft en bloesems
En dorre bladen onder een;
De menschen zijn er loom en krachtloos,
| |
| |
Voorzeker niet, neen! altijd zomer
Is ook niet goed, maar zou ons land
Geen langer zomer kunnen hebben?
Schoon hier de zon zoo fel niet brandt.
Dat de aarde rond is, weet gij, Betje!
Zoo heeft ons Vader onderrigt,
Daar nu ons land, zoo ver van 't midden
Der aarde, naar de noordpool ligt,
Straalt hier de zon nooit loodregt neder,
En, zweeft onze aarde in hare baan
Door de evenachts-lijn van September,
Dan vangt allengs de winter aan.
Hoe meer naar 't noorden dan, hoe kouder,
Om dat, hoe lager de aarde daalt
De gloed der zon ook des te schuinscher
Op 't hellen van dit halfrond straalt.
| |
| |
Hoor Betje lief! verzoek aan Vader
Dat hij u dit eens duidlijk toont,
Haast worden toch al onze lessen
Door u, en Jansje ook bijgewoond.
Ja Piet! zoo ras ik goed kan cijfren,
Heeft Vader lief mij dit beloofd,
Maar nooit bemin ik toch den winter,
Die vogels vrucht en bloemen rooft.
|
|