| |
Aan de vrolijk opluikende meisjes,
van tien tot zestien, of meer jaren.
Jonge, teed’re lenteroosjes!
Nog met onschulds waas omvloeid;
Meisjes! Lieve ontloken meisjes!
Blijde kindschheid pas ontgroeid;
Voor u schetste ik mijn SOFIA,
Die in ’s levens morgenstond,
Tegen zorg en smart gewapend,
Reeds de bron der blijdschap vond.
Meisjes! ‘k schetste u mijn SOFIA,
Niet slechts waar de onnoozelheid,
Voor haar wankelende treedjes,
Madeliefjes had gespreid;
| |
| |
Neen – ik poogde u haar te schild’ren
Ook waar oef’ning, vlijt en deugd
Eeuwig eerloof luchtig streng’len
Door den bloesemkrans der jeugd.
Voor onnooz’le kindschheid stroomen
Beekjes van het zoetst genot;
Maar voor ’t hartje aan deugd geheiligd
Kiemt een schooner, ed’ler lot.
’t Spelend kindje plukt, bewust’loos,
Bontgekleurde bloempjes af,
Maar de deugd doet vruchten rijpen,
Van de wieg tot aan het graf.
’t Jeugdig hartje, dat aan oef’ning,
Ja, dat aan gehoorzaamheid
Moedig zijn begeerten offert,
Ziet zich Eng’lenvreugd bereid.
Zaligheid en pligtbetrachting
Scheiden in geen’ leeftijd ooit;
De ouderdom viert haar verband nog,
Waar hij ’t achtbaar zilver strooit.
’t Vrolijk blosje, bloeijend sieraad
Van de aan pligt getrouwe jeugd,
Is de weêrglans van ’t geweten,
Zalig reeds door ’t loon der deugd,
Zalig reeds door ed’le zielrust,
Die in gulle trekjes lacht,
Ja, die zelfs bij ’s levens wiss’ling
Kommer en verdriet verzacht.
Smaakt eens ’t edelaardig meisje
Hier de gunst van mensch en God;
Neen, dan ruilt het voor dien wellust
Nooit veracht’lijk zingenot.
’t Ned’rig meisje, rein van zeden,
Maar op ’s braven achting trotsch,
Is de vreugd van haar gespelen,
| |
| |
En gewis de liev’ling Gods.
Opgewiegd in ’t schamelst hutje,
Of door overvloed gevleid,
’t Meisje, als mijn SOFIA, edel,
Kent geene ontevredenheid.
Neen! Op lieve rozelipjes
Lacht altijd vernoegde deugd;
Neen! In open’ held’re blikken
Schittert altijd reine vreugd.
’t Meisje, in wier gevoelvol hartje
Menschenmin door godsvrucht gloeit,
Ziet haar zacht ontlok’ne schoonheid
Door bevalligheên omvloeid.
Schoonheid is een bloem des hemels,
Lieve meisjes! maar zij kwijnt,
Zij verwelkt, zoo ras door de ondeugd
Haar bekoorlijk waas verdwijnt.
Daar, waar in den jongen boezem
Wrokkende afgunst wordt gevoed,
Ach! Daar vliedt van bleeke wangen
’s Levens blijde morgengloed.
Liefd’loosheid ontsiert elk trekje,
IJd’le praalzucht, nooit voldaan,
Blikt, vol woedende begeerten,
Elke nieuwe beuz’ling aan.
’t Open oog wordt schuw en gluipend,
Waar ’t verborgen misdrijf knaagt,
En het kommerloos vertrouwen
Van ’t gewelfde voorhoofd jaagt.
Schoonheid is een bloem des hemels,
Door Gods vaderlijke hand,
Reeds ten pronk voor zielen-adel,
Hier in ’t wiss’lend stof geplant.
Meisjes! ‘k schetste u mijn SOFIA;
Slechts ’t gevoel schonk verf en gloed.
| |
| |
Wen haar beeld, hoe zwak geteekend,
Aan uw jeugdig hart voldoet,
Volgt haar dan in ’s levens lente.
Meisjes! neemt haar menschenmin;
Meisjes! neemt SOFIA’S godsvrucht
O! dan krenkt geen ramp uw blijdschap,
Dan verdelgt geen tijd uw schoon,
En uw klimmend heil blijft eeuwig
Mij een bloeijende eerekroon.
Meisjes! ja, wen onschulds Engel
U met zilv’ren vleug’len dekt,
En ’t schroomvallig maagd’lijk blosje
U ten rozensluijer strekt;
Lieve meisjes! dan verbeidt u,
Reeds op aarde, ’t heerlijkst lot.
’t Huiss’lijk leven is de bronwel
Van des sterv’lings hoogst genot.
O! die bron vliet in de schaduw,
Lieve meisjes! van uw deugd;
Voor haar, die deez’ bron vergiftigt,
Bloeit noch rust, noch zielevreugd.
Lacht in ’t ruim verschiet uw’ broed’ren
Eer, en magt, en grootheid aan;
Fonkelt in hun oog begeerte
Naar de ontsloten gloriebaan:
Teed’re meisjes! uw bestemming
Is gewis niet minder groot.
’t Vuur, dat op den middag schittert,
Klimt uit lief’lijk morgenrood.
’t Huiss’lijk leven, teed’re meisjes!
Kleurt voor u het blij verschiet;
’t Is dáár, waar Gods vaderliefde
Eng’len wand’len aan uw zijde,
| |
| |
In de schaêuw der stille deugd,
En vereeren u als kweeksters
Der verhev’ne menschenvreugd.
Ware heldenmoed ontvlamde
Onder ’t vreedzaam huiss’lijk dak,
Waar de kunst’naar, waar de wijsgeer
’t Licht aan oef’nings lamp ontstak.
In den kring van ’t huiss’lijk leven,
Kiemt het heil der maatschappij.
O, dat elk ontluikend meisje
Dan der deugd geheiligd zij!
P. MOENS
|
|