| |
| |
| |
De moeder met hare kinderen; Of De Bijbel
Moederlief! nu kan ik goed lezen; maar nu krijg ik immers ook een' mooijen Bijbel, om mede naar de kerk te gaan? – Dus vraagde de lieve SUZE, en voegde daarbij: – Nichtje SOFIE kreeg ook eenen Bijbel, toen zij goed kon lezen. O! het is zulk een mooi boek, rood en verguld. Gaarn wil ik u eenen Bijbel geven – antwoordde de moeder – maar gij moet eerst regt weten welk boek de Bijbel is. Kom, neem uw werkmandje, lieve SUZE! Wij kunnen ginds in het prieeltje gaan zitten; het is daar zoo koel, en de bloeijende rozen verspreiden daar zulk eenen lieven geur in het rond. Ik wil u van den Bijbel dien gij dagelijks in mijne handen ziet, het een en ander vertellen . De verstandige moeder nam haar | |
| |
werk op, en wandelde met haar geliefd kind naar het prieeltje; en het volgende gesprek nam al spoedig een' aanvang.
SUZE. Moederlief! waarom noemen wij het boek, waarin al de teksten, die gepreekt worden, staan, een' Bijbel? En waarom is er een Oud en Nieuw Testament? De Bijbel van SOFIETJE is maar alleen een Nieuw Testament, maar ik wilde gaarne het Oude ook hebben, dan is het een groot, dik boek, zoo als het uwe.
Moeder. Bijbel wil eigenlijk zeggen, het boek. En daar de Bijbel meer schoonheid en waarheid bevat, dan alle andere boeken, die in de wereld zijn; daarom verdient hij, bij uitnemendheid, den naam van het boek, of de Bijbel. Want het is toch het eenige boek, dat zoo voortreffelijk, en dat zoo volmaakt is.
SUZE. Ja, welke mooije geschiedenissen hebt gij er ons niet wel uit verteld of laten lezen! Wanneer zult gij mij weer eens vertellen? Ik versta het dan ook veel beter, dan wanneer ik het zelve lees.
| |
| |
Moeder. Ik wil dat gaarne doen: Maar gij vraagdet mij, waarom wij van een Oud en Nieuw Testament spreken. Dat wil ik u ook zeggen. Hoor eens, lieve SUZE! Als de menschen plegtig laten schrijven, of zelve schrijven, wat zij willen gedaan hebben, wanneer zij niet meer bij ons zijn, dan noemen wij dien beschrevenen wil, een Testament. Dit is nu wel geen goed Hollandsch, maar wij weten toch, wat het beduidt. De Bijbel, nu, bevat den wil van GOD, onzen hemelschen Vader. Daarom spreken wij van Testamenten. Alles, nu, wat in den Bijbel geschreven is door MOZES, dien gij immers kent? …
SUZE. O ja, ik ken hem goed. MOZES was immers in Egypte geboren, toen die booze wreede koning al de kindertjes der Joden, of Israëlieten, deed verdrinken? Mar de moeder van MOZES verborgt haar kindje, tot dat het drie maanden oud was. Toen leide zij het in een wiegje, of kistje, dat zij van waterplanten had gemaakt, en toen zettede zij het op de rivier, den NIJL , tusschen het riet, juist | |
| |
dáár; waar de goedhartige prinses zich elken morgen kwam baden; en zoo kwam de kleine MOZES bij de Egyptische prinses, want zij hoorde het kindje schreijen en liet het kistje bij haar brengen. Daar zag zij doen den lieven schoonen zuigeling, en gaf last, eene vrouw te zoeken, die hem zogen kon. De jonge MIRJAM, MOZES zuster, haalde de moeder, en nu lag MOZES weer aan de borst van zijne eigene moeder, vrolijk te spelen en te zuigen… Heb ik het niet alles goed onthouden?
Moeder. Daar twijfelde ik ook niet aan. Doch laat mij voortspreken. Alles wat door MOZES en de Profeten, of Volksleeraars, in den Bijbel, vóór de geboorte van JEZUS, geschreven is, noemen we het Oude Testament. Maar de geschiedenis van JEZUS, onzen goddelijken Verlosser, en alles wat daartoe betrekking heeft, noemen wij het Nieuwe- of het latere Testament. Doch daar komen uw broertje en zusje. Zij hebben voorzeker ons in de tuinkamer gezocht.
Suze, ( tegen de beide kleinen). Komt hier | |
| |
bij ons, Lieve JAN! moeder zal ons uit den Bijbel iets vertellen. NAATJE zal wel stil zijn. Ik zal wat bloemen plukken, en haar die geven, om mede te spelen.
JAN. O ja, lieve Moeder! vertel ons weer, zoo als laatst, toen wij op die mooije schilderij hadden gezien, hoe JEZUS, onze lieve Heer, de kleine kindertjes omhelsde.
SUZE. Maar wij kunnen ook GOD, onzen lieven Heer, immers niet zien, Moeder?Hoe kan men dan eene schilderij van hem maken?
Moeder. GOD, de Vader van alles wat leeft en bestaat, kunnen wij niet zien, maar wij zien toch zijne liefde en almagt in alles wat ons omringt. In de zon, die dáár zoo heerlijk schijnt, zien wij, dat GOD goed en groot is, zoowel als in elke plant of bloem, die hij voor ons liet groeijen. Maar GOD wilde zich nog duidelijker aan de menschen vertoonen; daarom zond hij den goeden lieven JEZUS, dien wij nooit genoeg kunnen eerbiedigen. JEZUS was een mensch, maar in HEM zien wij GOD, die eeuwig en volmaakt is.
| |
| |
JAN. En die de kleine kindertjes zoo lief had.
Moeder. Ja, mijne Kinderen! JEZUS heeft alle menschen lief. Hij is de liefde zelve. Jonge kindertjes riep hij tot zich, drukte die aan zijn hart, en zegende hen.
JAN. Ik wenschte, dat JEZUS nog bij ons ware, dan zoude hij mij ook liefhebben en zegenen.
Moeder. Toen JEZUS de menschen door zijn voorbeeld geleerd had, hoe zij GOD, hunnen Hemelschen Vader, door het betrachten van hunne pligten moeten vereeren, en hoe zij elkander moeten liefhebben en getrouw zijn, toen verliet hij weer deze aarde, want toen was het niet meer noodig dat hij zigtbaar onder de menschen bleef. Wij toch weten nu, wat hij ons geleerd heeft, dat staat in den Bijbel geschreven, en wij zijn ook overtuigd, dat zijne liefde en trouwe zorg ons nooit verlaat. Toen hij nog op aarde was, bragten de moeders hare kindertjes tot Hem, opdat Hij die zou omhelzen en zegenen; doch dat doen goede godvruchtige moeders en vaders ook nog, mijn lieve JAN! en wij, wanneer wij voor u bidden en | |
| |
u volgens de leer van JEZUS opvoeden. JEZUS, die ook zelf eens een kind was, heeft u allen lief, hij zegent u, en wanneer gij gehoorzaam zijt, en vlijtig leert, wanneer gij GOD, als uwen goeden Vader, die u alles geeft, lief hebt, en alle menschen, zooveel gij kunt, wel doet. O! dan zijt gij uitgekozene lievelingen van JEZUS, gezegende kindertjes, waaraan hij het hoogste geluk belooft.
SUZE. Ik heb in den Bijbel gelezen, dat menschen, die reeds gestorven waren, door JEZUS weder opgewekt zijn; dat zal JAN ook wel gaarne hooren, wanneer gij dat vertelt. Zie eens, NAATJE luistert ook zoo lief.
NAATJE. Moeder zal mij ook vertellen; en dan krijg ik nog meer bloemen, niet waar SUZE?
Moeder. Van drie gestorvenen, die door JEZUS levend gemaakt zijn, toen hij nog onder de menschen was, zal ik u vertellen. Gij kunt het vervolgens in den Bijbel nog eens lezen, SUZE! De menschen, in dien tijd, begrepen niet regt, hoe het mogelijk ware, dat de mensch, nadat hij gestorven is, nog leeft. | |
| |
Wij weten dat beter, want JEZUS, die zelf gestorven en weder levend geworden is, heeft ons geleerd, dat maar alleen het uitwendige ligchaam sterft, even gelijk die doode pop, lieve JAN! waaruit gij dien fraai gekleurde vlinder zaagt vliegen; en om den menschen daar een begrip van te geven, wilde JEZUS hun toonen, dat hij de gestorvenen weer terug in het leven konde roepen. Dit deed hij dan ook. Hoort nu de eerste geschiedenis daarvan. Op zekere dag kwam JEZUS, met zijne leerlingen, in eene bloemrijke vlakte, even buiten een kleine stad, Nain genoemd, eene lijkstaatsie tegen, want de Joden waren gewoon hunne lijken altijd buiten de stad te begraven. Men droeg het lijk van een kind, of een' jongen knaap, volgens de gewoonte van dien tijd, in een wit linnen lijkgewaad, op eene doodbaar, naar het graf. De moeder volgde, luid schreijende. Zij was eene weduw; en dit haar eenig kind, een zoon, waarvan zij den laatsten troost in hare klimmende jaren verwachtte, werd nu naar het graf gedragen. Al hare vrienden en bekenden, vergezelden | |
| |
haar in diepen rouw. JEZUS, wiens hart in het lijden van elk mensch deelde, gevoelde de smart der bedroefde moeder; en op eenen medelijdenden toon sprak hij tot haar: ween niet! De goede JEZUS keurde het niet af, dat de liefhebbende moeder om het gemis van haar dierbaar kind, de laatste vreugde van haar leven, hartelijk schreide. Neen, deze Goddelijke Menschenvriend was zelf diep bewogen. Maar hij zeide dit om haar opmerkzam te maken, op de groote daad, die hij wilde verrigten, om haar te helpen en hare droefheid te verdrijven, en nu sloeg JEZUS zijne hand aan de doodbaar. De dragers stonden, verwonderd, stil, en tot den doode zeide hij, op eenen nooit gehoorden toon: herleef ! of: ik zeg u, sta op! Nu rigtte zich de gestorvene op. De moeder stond als verstijfd. JEZUS nam het levend kind van de baar, en gaf het haar in de armen. Nu eerst geloofde zij, wat zij zag en voelde; en de traan der bitterste smart, die haar oog nog vulde, veranderde, vallende, in een' dankbaren vreugdetraan. De geheele schaar van menschen roemde GODS almagt en liefde, | |
| |
en JEZUS noemden zij een' afgezant van GOD, een' Leeraar uit den hemel.
Hier eindigde de lieve moeder hare vertelling, schoon SUZE en de andere kindertjes haar vleiden, om voort te gaan. Doch andere bezigheden maakten dit der moeder ondoenlijk, en zij beloofde, bij de eerste goede gelegenheid, die zich aanbood, nog meer te vertellen.
|
|