| |
| |
| |
Piet en Karel Of Het geluk der weldadigheid.
Ik ga, met JAN, onzen braven knecht, naar de kermis – zeide de vrolijke achtjarige PIET tot een speelmakkertje, wiens ouders naast de zijne woonden. Moogt gij niet medegaan, KAREL? Zie eens, ik heb van vader twee zest' halven gekregen. Ik mag daar alles voor koopen, wat ik wil. Was ik nu maar op de kermis! Ik moet een geweer hebben en eene patroontasch; een paard wil ik ook wel hebben, als ik maar geld genoeg heb; maar twee zest' halven is toch ook al heel veel, niet waar? KAREL was een jaar ouder. Lagchende liep hij naar zijne ouders, om te vragen, of hij met PIET, onder het opzigt van den getrouwen huisbediende, naar de kermis mogt wandelen. Dit werd toegestaan, en, op zijn verzoek,
| |
[pagina t.o. 16]
[p. t.o. 16] | |
| |
| |
ontving hij ook twee zest' halven. De beide knapen huppelden van vreugde, en de galm van straatliederen en draaiorgels klonk hen reeds tegemoet. –––
De weg liep voorbij een huis, waar de postwagen op N. afrijdt. Een luid geschrei trof daar het hartje van den lieven goeden PIET. Wat is dit? – vraagde hij aan den goedhartigen JAN. – Laat ons toch gaan zien! Och! waarom! – riep KAREL – het zal niets wezen! Hoort gij die trompet? daar gaat vast een spel aan. Daar spaar ik mijn geld voor. PIET was, intusschen, doorgedrongen tot bij het huis, waarvoor de postwagen stond, terwijl JAN – die veel werks had, om KAREL, voor wien hij ook zorgen moest, bij zich te houden – hem volgde. Daar zat nu voor het huis, op eene bank, eene jonge dood-arme vrouw, die eene verstijving aan het regterbeen had; haar schoone, van gezondheid blozende, zuigeling lag aan hare borst. De arme vrouw weende luid, en wrong de handen, als in wanhoop. Wat deert u? – vraagde de lieve PIET – arme vrouw, wie doet u leed? Die mensch – antwoordde | |
| |
zij snikkende, op den bestuurder van den postwagen wijzende. Mijn man ligt, te G … te sterven. Ik kan geen' voetstap ver gaan; en die wreedaard wil mij niet medenemen, omdat ik tien stuivers te weinig heb, om hem te betalen. O, mijn goede lieve man! nu zal ik u nooit weer zien. Nu kan ik u de laatste hulp niet bewijzen! Ach! dit onnoozele kind zal zijn' stervenden vader, door zijn lieve lachjes niet vertroosten. O! wie weet of ik den stervende door mijne zorg en liefde nog niet zou kunnen behouden! – Had ik nu maar tien stuivers bij mij – zeide de weldadige JAN – dan gaf ik haar die; doch ik heb niets dan eenige duiten. Maar de medelijdende PIET, wiens traantjes hem in de groote bruine oogen blonken, had zijne twee zest' halven reeds in de hand der vrouw, en een' zoen op de rozenkoontjes van het lagchende kind gedrukt. Kom – zeide hij – ga nu maar spoedig op den postwagen. Och ja, arme vrouw! uw man zal nog wel beter worden, als hij u ziet. Onze JAN zal u wel op den wagen helpen. KAREL! Gij moest haar eene van uwe zest' hal- | |
| |
ven geven, om voor den zieken man iets te koopen. Doch KAREL schudde het hoofd. JAN hielp de dankbare vrouw op den wagen; en deze reed voort.
Nu zult gij veel kunnen koopen – zeide KAREL –daar straks wildet gij wel voor tien zest' halven goed hebben, daar moest ik toen om lagchen, want eene enkele patroontasch kost nog meer dan twee zest' halven; maar nu hebt gij niets. Neen, neen, ik was wel wijzer. Zie, nu ga ik voor een zest' half het wassenbeelden spel en nog andere mooije dingen zien, en voor mijne tweede zest' half koop ik een' grooten koek. Hebt gij nu geene spijt PIET, omdat gij alles weggaaft? Neen! – antwoordde PIET, vrolijk – neen zeker niet. Denkt gij, dat ik vrolijk op de kermis had kunnen loopen, en naar al die mooije dingen zien, terwijl die arme vrouw daar zoo droevig zat te schreijen? O, ik ben zoo blijde, dat ik geld had! Zij is nu al een geheel eind nader bij haren zieken man. Ja, ja, zij zal hem nog wel levende vinden; en wie weet of hij van blijdschap niet gezond wordt! Zoo veel plaizier had ik toch van geen | |
| |
geweer of paard kunnen hebben, en van de wassen beelden ook niet.
De beide kinderen sleten meer dan twee uren op de kermis. KAREL zag beelden, dansende apen, eene reuzin, en zoo al voort. Intusschen wandelde PIET, onder het opzigt van den braven JAN, vrolijk rond. Alles, wat mooi was, trok zijne aandacht, doch hij had geen verdriet, omdat hij het niet koopen kon, want zijn vader had hem geleerd, dat blijde tevredenheid de grootste schat is, dien een mensch kan bezitten, terwijl elk, die veel begeert, ook altijd arm is, omdat hij toch niet alles kan bezitten. KAREL, op wien JAN telkens wachten moest, was niet zoo gelukkig als de lieve PIET, want met het verminderen van zijn geld, vermeerderde zijne onvergenoegdheid. Hij verlangde duizend dingen te hebben, die hij niet krijgen kon, en wanneer PIET, geheel opgetogen van vreugde, voor eene kraam, vol keurig mooi speelgoed, stond te kijken, dan stond KAREL nevens hem bedroefd en boos, omdat hij niets van dat alles koopen kon. Kreeg een ander kind, of een | |
| |
schoolmakker, van PIET en KAREL, een' fraaijen wagen, een paard, een' stal of het een of ander kunstig uitgedacht spel, dan klapte PIET vrolijk in de handen, en riep “ Lieve jongen! Zijt gij nu niet blijde? Ik zal daar immers ook wel eens mede spelen, als ik bij u kom?” Doch KAREL wendde dan zijn gezigt af, en zeide, al huilende: “Vader moet mij dat ook koopen. Dat wil ik ook hebben, zoowel als die kwade jongen.”
De zorgvuldige knecht geleidde eindelijk de knaapjes naar huis. KAREL kwam verdrietig en boos bij zijne ouders. Hij had al zijn speelgoed gaarne aan stuk geslagen, omdat hij nog niets van al het moois, dat hij gezien had, zijn' eigendom noemen kon, en den geheelen dag was hij in eene kwade, grommige luim. PIET, integendeel, sprong, lagchende, de kamer, waarin hij zijne ouders vond, binnen; en onschuldige vreugde glinsterde in zijne oogen, toen hij vertelde, welke fraaije dingen hij gezien had. Lieve Vader! – riep hij – dat moet gij toch zien! O, zulke lieve wagentjes, en een hob- | |
| |
belpaard, tien maal zoo groot als Diaan, onze goede patrijshond. En wat hebt gij gekocht voor uwe twee zest' halven? – vraagde de moeder – lieve jongen! Niets! – was het antwoord – maar ik heb dozen gezien, vol huizen en boomen en kerken, daar men eene geheele stad van kan maken. Niets! – hernam de goede moeder – en gij dacht voor uwe zest' halven al de kramen ledig te koopen. Waar hebt gij uw geld dan gelaten? mijn kind! PIET vloog zijne moeder om den hals. O! ik ben nog blijde! – riep hij – de arme vrouw, die zoo bitter schreide. O Moederlief! zij had zulk een lief klein kindje, en haar man lag te sterven. Gaaft gij die vrouw uwe zest' halven? – was nu de vraag der moeder – Ja – antwoordde de goedhartige PIET – Nu betaalde zij den boozen man van den postwagen, die haar anders niet mede wilde nemen. De arme vrouw kon niet gaan – lieve Moeder! JAN heeft haar op den wagen moeten helpen. Zij leide het kindje zoolang op de bank en verzocht mij op te passen, dat het niet vallen zoude. Dat deed ik ook. Ik hield zoo | |
| |
beide mijne armen om het kind heen; en het kindje speelde intusschen met de k[n]oopjes van mijn buisje of het trok mij bij het haar, en lachte dan. De vrouw is nu zeker bij haren man. Hij zal immers wel weer beter worden? JAN vertelde, meer geregeld, al het gebeurde.
Zwijgende drukte de moeder haar geliefd kind aan het hart. Gij deedt wel, mijn goede PIET – zeide de vader – en drukte de hand van zijne lieve vrouw. Gij deedt wel. Het leed van ongelukkigen te verzachten, geeft oneindig meer vreugde, dan het voldoen van onze eigene lusten. Hadt gij voor uw kermisgeld lekkernijen of speelgoed gekocht, dan hadt gij, wanneer uwe lekkernijen opgegeten waren, en uw speelgoed u verveeld had of gebroken was, niets meer daaraan gehad; maar nu denkt gij nog altijd met blijdschap, aan het goede, dat gij gedaan hebt; en wie weet, hoe veel geluk gij daardoor hebt te weeg gebragt!
De vader had wél gelijk: want twee jaren later reed PIET met zijne ouders en andere vrienden toe- | |
| |
vallig door G… Te midden in het dorp brak het rijtuig, en de verschrikte paarden geraakten op den hol. En voorzeker zoude toen een groot ongeluk gebeurd zijn, had niet een goedhartig man moeds genoeg bezeten om de paarden te stuiten, juist toen zij op het punt waren om met het gebroken rijtuig, waarin de lieve PIET en zijne moeder zich nog bevonden, in een verschrikkelijke diepte neder te storten. PIET was door het stooten van den wagen aan het hoofd gekwetst en bloedde. Ook zijne moeder lag geheel van zich zelve onbewust. Beiden werden gebragt in de kleine woning van den braven man, die hen gered had, waar hun de liefderijkste hulp werd bewezen. Het duurde niet lang, of de vrouw, die, met de trouwhartigste zorg, het bloed, dat de kleine PIET verloor, gestelpt had, kende in hem het barmhartig jonge heertje, dat haar eens twee zest' halven had gegeven, om in den postwagen te komen. Zij maakte zich ook bij hem bekend. Zij omhelsde en kuste hem duizendwerf. Lieve Mevrouw! – zeide zij tot de weder herlevende moe- | |
| |
der – ik wil den goeden GOD op mijne knien danken, omdat uw dierbaar kind heden is gered van den dood. O, wat zijt gij eene gelukkige moeder! uw zoon is een engel! Hij gaf mij alles wat hij had. Ik vond mijn' lieven man, door zwakheid, hier, bijna stervende. Hij reisde hier door naar Duitschland, om eene erfenis van zijnen overledenen oom daar te ontvangen. Het eenige bewijs, dat hij regt had op die erfenis, was, gedurende zijne krankheid, door een' valschen vriend hem ontroofd; doch de blijdschap, van mij en de lieve kleine weder te zien, werkte zoo sterk op mijn' braven man, dat hij, van dat oogenblik af, beter werd. Ook paste ik hem trouw op, en verdiende met mijne handwerken nog al eenig geld. Toen mijn man weder herstelde, kreeg hij ook weer de ontroofde papieren in handen, en haalde zijne erfenis. Wij hebben hier dit huis, een goed stukje lands en een paar koeijen gekocht. O, wij zijn nu zoo gelukkig! Ik ben ook weer volkomen gezond. Maar dit alles ben ik – naast GOD – aan dit engelachtig kind verschuldigd. Hoor, Me- | |
| |
vrouw! – ging zij voort – die lieve GOD wilde het zoo; mijn man, die door uwen lieven jongen van den dood gered is, moest u en hem ook in doodsgevaar te hulp komen.
De moeder van PIET was sterk aangedaan. En de lieve PIET scheidde van deze brave lieden met dankbare vreugde. Man en vrouw drukten hem de handen, met tranen in de oogen. De lieve blozende kleine, die, toen PIET haar zoo liefderijk vast hield, hem bij de haren trok, bragt hem nu een korfje met blozende appelen en een' schoonen bloementuil. Hij liefkoosde het aardige, het aanvallige kindje, nam de geschenken vrolijk aan, en beloofde haar, bij terugkoming, fraai speelgoed en een gebloemd kleedje te zullen medebrengen. De moeder van PIET zorgde, dat hij zijn woord hield; en de goedhartige jongen bleef geheel zijn leven door overtuigd, dat eene goede daad de bron is van bestendige vreugde.
|
|