| |
| |
| |
De Heer E. van Eldenberg aan den Heer van Nieuwvlied.
WelEdele Heer en Vriend!
Het is de rampzalige van eldenberg, het is hij, die uwe verachting zoo volkomen waardig schijnt, uit wiens hart, dat gij welligt miskent, het woord Vriend heden vloeit. van nieuwvlied! ik gevoel uwe meerderheid, uwe edelheid boven mij, en dat gevoel grieft mij. Mijne ziel is niet laag genoeg, om nijd te kunnen voeden, anders moest ik u, uwe deugd, en dat het zelfde is, uw geluk benijden. Nu acht ik u hoog, uwe vriendschap beschouw ik, als een' gewijden kring, waar uit ik mij zelven heb verbannen. Ja! ik deed dit zelf. O! kunt gij het gelooven! ik ben trotsch op het gevoel, of op de bewustheid, dat ik eenmaal vatbaar was voor dezelfde zalige zielevrede die gij door geheel uw leven geniet. Ja! en ik ben trotsch op de vermogens, die de natuur mij schonk, om mij tot den rang der edelste menschen te verheffen. Eene rampzalige trotschheid, niet waar? De Dichters schilderen op dezelfde wijze de Duivelen of diep gevallen Engelen af. Ook deze verheffen zich nog, in den afgrond der naamlooze ellende, op hunne geboorte als reine, | |
| |
als heerlijk schitterende Seraphynen. O waarom moest mijne zucht naar ware grootheid zoo jammerlijk ontaarden in de verachtelijkste zucht, om mij boven den gemeenen hoop te verheffen! Toen ik van den weg der deugd afdwaalde, zie, toen wilde ik toch groot schijnen, door het verbreken van alle banden, waar mede orde en zedelijke wetten de menschelijke driften in teugel houden. Uit trotsheid op eene schandelijke vrijheid, heb ik mij meer dan eenmaal tot bedrijven, die mijne ziel verfoeide, vernederd; maar nog veel meer beroemde ik mij, op misdaden, die ik nimmer pleegde. Menigwerf heb ik de deugd gelasterd en beschimpt, terwijl mijne ziel haar eerbiedigde, en wroeging mij in de borst knaagde. Had ik de stem der zedelijke orde of het geweten in mijne ziel kunnen versmoren, o! dan was ik uit hoogmoed gewis een der grootste booswichten geworden. En, wat denkt gij, hield die stem der zedelijke orde in mij levendig? Niets anders dan mijne liefde voor carolina, en in de gevaarlijkste oogenblikken mijne hoogachting voor u. Zoo lang ik van carolina gescheiden was, zweefde haar beeld als een hemelsche beschermgeest om mij heen; maar de woeste vermaken, waar aan ik mij overgaf, de verregaande ligtzinnigheid, die mijn hart bevlekte, deden carolina's dierbare beeldtenis allengs verdwijnen. Die beeldtenis stond, helaas! niet meer beschermend voor mij, wanneer ik mij in de armen der verleiding wilde werpen, en ook mijn geweten | |
| |
begon te zwijgen. Maar van nieuwvlied, toen leerde ik u kennen, en ik deed de natuur verwijtingen, omdat zij mij u niet tot een' Broeder had gegeven. Lang eer gij mij wildet opmerken, eerbiedigde ik u als den edelsten Jongeling. De ondeugende finelli werd afschuwelijk in mijn oog, wanneer hij uwe ingetogenheid beschimpte. O! wat had ik niet wel willen doen, om uwe achting te verdienen; maar ik verbeeldde mij, dat ik door u geschuwd werd, en mijn hoogmoed worstelde met de neiging van mijne ziel, om u broederlijk te beminnen. O! waarom werkte het geval niet mede, om mij u vertrouwen te doen winnen! Waarom voerde het u niet aan mijne borst! Waarom deed het u niet, met al de grootheid van uwe gevoelige ziel in uw mannelijk oog, vertrouwelij zeggen: eduard! ik ben uw Vriend! O! dit was genoeg geweest; ik zou uwe vriendschap waardig zijn geworden; maar gij verstond mijn hart niet, gij bleeft mij behandelen, gelijk mijn gedrag verdiende; gij bleeft achterhoudende en ijskoud tegen den woesten deelgenoot van finelli's buitensporigheden, die elke reine ziel moesten ergeren. Hoe weinig ontbreekt dikwijls aan het geluk van den mensch. Een zonderling toeval had u, of den Heer dalheim in mijne ziel slechts moeten doen lezen, en de afgedwaalde zou te regt gebragt zijn geweest. Gij hadt mij de hand van broederlijke vriendschap toegereikt, en Gods Engelen hadden zich verblijd over mijn terugkeeren tot de deugd. | |
| |
Doch uit verdriet over uwe koelheid week ik gedurig verder af. Ik gevoelde mij door u vernederd, want gij stiet mij terug; en om de smart hier over te verstompen, zocht ik nog veel wilder verstrooijingen, en verhardde mij tegen mij zelven. Maar ik ben voor alle deze onzinnigheden ook ten strengste gestraft. Het geval, dat mij bij onze eerste kennismaking zoo gunstig had kunnen zijn, maakte zich eindelijk een spel van mijn hart.
Ik moest met u uit Napels naar Holland reizen, ik moest het vooroordeel, dat ik mij zelven had opgedrongen, en waar in ik eenige bevrediging vond, door uwen meer gemeenzamen omgang volkomen verliezen. Zie van nieuwvlied! toen gij mijn Vriend niet wildet zijn, wreekte ik mij aan u en aan uwen Vaderlijken Vriend dalheim, door te gelooven dat gij stijfzinnige Zedepredikers waart, die uit hoogmoed en dweepzucht u van andere menschen wildet afzonderen, en alle menschelijke vreugde haten. Zoo waart gij mij afgeschilderd door de dwaze beuzelaars of booswichten, waar mede ik te Napels verkeerde. En hoe geheel anders waart gij! In weerwil van mij zelven moest ik u op nieuw hoogachten. Ja van nieuwvlied! gedurende onze reis ontwaakte weêr mijne ziel uit hare bedwelming; maar zij had nu al de rust, al den moed der onschuld verloren. Ik trachtte nu niet meer naar uwe vriendschap; neen, zij was voor mij onberijkbaar, even gelijk de liefde van mijne carolina. Ik huiverde bij elke | |
| |
gedachte aan het voltrekken van mijn huwelijk, met die Engelin. Mijn besluit, om onze verbindtenis te verbreken, scheen onwankelbaar; doch hoe spoedig wankelde het niet, toen mijn Vader mij den staat van zijne diep vervallene zaken vertoonde, toen hij mij een' Bedelaar noemde, en met schande en verachting bedreigde! Nog verfoei ik mij zelven, zoo vaak ik mij het oogenblik voorstel, waar in ik, uit doemwaardig eigenbelang, mijn besluit, om carolina nooit weder te zien, liet varen, en naar Vredenburg heen vloog. van nieuwvlied! zoo een bliksemstraal mij gedood had, eer ik de onschuldige weder zag, zoo dit hart had opgehouden te slaan, eer het edelste, het gelukkigste Meisje aan mijne borst zonk, met hoe veel minder onschuld, met hoe veel minder wroegend naberouw zou ik als dan voor Gods gerigt zijn verschenen! Schoon en bevallig als een' Engel des dageraads zag ik de Geliefde mijner jeugd weder. De lieve, reine onschuld van hare kindsheid had nu al het verteederende, het zachte, het beminnelijke met de goddelijke majesteit der stille deugd in elkander doen smelten. Ik gevoelde het, hoe zalig het zijn moet, de liefde van zulk een wezen volkomen waardig te zijn. Dat was ik niet; en een woeste storm bleef mijne ziel beroeren. Gij alleen van nieuwvlied! zij zoudt het hart van mijne carolina waardig zijn geweest. Ware gelukzaligheid had met volle stromen over uw beider vereenigd lot gevloeid; maar ik was niet | |
| |
groot genoeg van ziel, om mijne herlevende liefde aan het geluk van haar, die mij heet dierbaarste is, opteofferen. Ik ben de booze, de vloekwaardige geest, die Gods Lusthof voor u beiden verwoest heeft. Dit brengt mij tot vertwijfeling.
Nog had de engelachtige carolina in de armen van den Vriend harer jeugd het zoet genot des levens kunnen smaken; maar ik heb alles vergiftigd. Ik zend u een afschrift van mijn' brief aan den Baron van wittenstein, benevens zijn antwoord! Lees van nieuwvlied, en veroordeel mij. Maar ik ken uw edel hart; het zal den ongelukkigen, den wanhopenden eduard ook beklagen. Moest ik niet vlieden, mijn Vriend! eer het tooneel der vreesselijkste ellende zich opende? Ik weet het, van alles beroofd te zijn kan de eeuwig rijke ziel van mijne carolina of die van haren Vader niet wezenlijk ongelukkig maken. Maar is het niet genoeg, als een lage verrader geschandmerkt, door elken zuiveren blik der verhevenste wezens gepijnigd te worden? Of heb ik de edelste Vrouw, die mij vol teedere, gulhartige liefde deelgenoot maakt van alles, wat zij bezat, niet verraden en tot de dringenste behoeften gedoemd? Heb ik aan haren bijna stervenden Vader niet een vreedzaam sterfbed op eigen grond ontzegd? Kommervol zal hij nu bij vreemden de laatste schuilplaats moeten afbedelen. De aarde schijnt zich voor mij te openen, wanneer ik mij voorstel, dat mijn Kind, reeds van zijne geboorte af door trotsche rijken veracht, | |
| |
door het veeltijds koel en werkeloos medelijden beklaagd, en door de teederste, de ongelukkigste Moeder beweend zal worden. Kon ik de lievelingen mijner ziel door den zwaarsten arbeid voeden, mijne laatste krachten zou ik voor hun opofferen. Maar wat zal ik aanvangen, en hoe zal ik de moordende dolken des algemeenen verwijts van mij afweren? Neen, van nieuwvlied! ik moet de wereld ontvlugten; carolina moet zich door mijn dood van den moordenaar hares geluk verlost zien.
Ik heb mijn' oom van wunningen, die mij weleer zoo hartelijk beminde, ach! die mij tot zijn' erfgenaam wilde aannemen, maar die door mijn ligtzinnig gedrag verstoord, mij nu mededoogenloos van zich stoot - dien Oom heb ik gebeden, om zich over mijne arme Gade te ontfermen; doch hij sluit zijn hart voor mij, zoo wel als zijn huis, waar in hij mij naauwelijks eenige oogenblikken wilde dulden. finelli ontving mij met opene armen, zoo lang hij waande, dat ik, door mijn huwelijk verrijkt, aanzienlijke schatten te verteren had; doch ik deed hem mijn' afkeer van zijne eerlooze zeden blijken, en nu, o! nu brandt hij van wraaklust. Ik ben bij eerlijke lieden gehuisvest, bij een' Man, die weleer als Onderofficier in het Regiment van mijn' Oom diende, en die met voorbeeldelooze trouwhartigheid ook hier voor alle kleine belangen van zijnen ouden Overste zorgt. Ik schuw alle mijne vorige bekenden. Ook zullen zij den armen van eldenberg, die, in plaats van als de | |
| |
rijke vreemdeling, die de vrolijkste oorden van Europa, niet om zijne kennis uittebreiden, maar om zijne begeerten naar nieuwe schitterende vermaken te bevredigen, bezocht, nu droefgeestig en met zich zelven ontevreden, in de diepste vernedering leeft, niet opzoeken. Hoe weinig wereld-kennis ik ook bezit, dit weet ik toch, dat onder menschen van slechte zeden, volstrekt geene ware, bestendige vriendschap bestaat. Eenstemmige geaardheid moge al eens eene soort van verbindtenis vormen, ware vriendschap, dat edel, dat geest verheffend welgevallen, dat brave lieden in elkanders toenemende volmaaktheid moeten vinden, neen, dat kennen zedenlooze menschen niet. Zij mogen uit de natuur goedhartig zijn, en elkander dus ook in nood bijstand bieden, maar uit liefde voor zinnelijk genot, zoo wel als uit koude ligtzinnigheid worden zij welhaast trouweloos, en ontvlieden den ongelukkigen, die weleer hunne dartele vreugde hielp vergrooten; of zij schamen zich over den ellendigen, niet omdat hij door misdrijven onteerde (hier door toch was hij hun gelijk) maar omdat hij door behoefte van de tooneelen der woeste vreugde, of der blinkende rampzaligheid verbannen is. Onwrikbare Vrienden-trouw, die trotsch op den edelaardigen geliefden is, ook schoon deze brood bedelt, of miskend en gelasterd op het schavot sterft - die ware, die onwrikbare Vriendentrouw, ik gevoel het van nieuwvlied! is eene spruit des Hemels, en kan alleen in reine harten | |
| |
huisvesten. Eenmaal was ik laag en dwaas genoeg, om het geloof aan zulk eene trouw, wat zeg ik? om het geloof aan alle zuiverheid van hart, aan alle menschelijke deugd te verzaken. Reinheid van zeden hield ik voor huichelarij; ook de uwe, van nieuwvlied! ook carolina's hemelsche onschuld was in mijn stikziend oog slechts onnoozelheid. Hare onbevlekte godsvrucht scheen mij dweeperij. Zie, toen was ik een booswicht, of liever mijn hart was voor alle zaden der ondeugd geopend. Maar dank zij den Hemel! mijn gevoel van regt en onregt kon ik nooit geheel doen insluimeren. De tegenwoordigheid van het Opperwezen, die mij in vroeger jaren zulk een' zachten eerbied inboezemden, scheen mij, ondanks mij zelven, van het plegen der zwaarste gruwelen af te schrikken.
Maar ik zoek mij niet te verontschuldigen; neen mijn Vriend! gij heb regt, ik herhaal het, gij hebt regt, om mij te veroordeelen. Was ik, gelijk mijn Vader wilde, zonder eenige kennis van godsdienst of pligten opgegroeid, ja, dan zou de jammerlijkste verwaarloozing van mijne ziels vermogens, dan zou de rampzaligste onkunde voor mij pleiten. Maar leerde mijn Vaderlijke Vriend reinhart, mij de natuur niet als Gods tempel, waar in de weerglans der hoogste volmaaktheid glinsterde, kennen? Leerde hij, leerde de waardige Mevrouw edeling mijne jonge ziel de heiligste pligten als mensch, als Christen niet gevoelen en beoefenen? Deelde ik niet in de zaligheid der onschuld en der deugd, | |
| |
die het levenspad van mijne engelachtige carolina zoo mild overstroomde? Neen van nieuwvlied! ik heb mij aan de verleiding overgegeven, niet door haar laten overwinnen. Maar ik zal ook tot aan mijn' jongsten adem voor mijne lafhartigheid boeten. En zoo het waar is, dat de Almagtige op het wemelend stof, dat men menschen noemt, acht geeft; zoo het waar is, gelijk eene stem in het binnenste van mijne ziel mij verzekert, dat ik onsterfelijk ben, dan zal gewis eens de dorstige begeerte naar meer zedelijke volkomenheid, die door mijn aanwezen woelt, bevredigd worden. Maar nooit, mijn Vriend! zal ik mijne carolina weder zien; nooit zal ik haar, met mijn Kind in den arm, aan dit hart drukken. Zie deze gedachte verplettert mij, van nieuwvlied!
Ik heb als Vrijwilliger dienst genomen. Binnen weinige dagen vertrek ik naar het tooneel des oorlogs in Calabrien. Met geen ander doel zal ik het slagveld betreden, dan om door mijn laatste bloed mijne huwelijks verbindtenis uit te wisschen. Ik weet het, mijn dood herstelt mijn Gade niet in het bezit van hare goederen; mijn dood biedt aan mijn onschuldig Kind - Hemel! dat ik nooit aan den moederlijken boezem zal zien blozen - de geringste hulp, den geringsten bijstand niet. Maar mijn dood zal mijne jonge hulpelooze Weduw ontslaan van den hatelijksten band, een' band, dien zij moet vloeken. van nieuwvlied! gij moest nu in mijne ziel kunnen lezen; mijne hand verstijft, terwijl ik eene gedachte, die | |
| |
mij foltert, en toch vertroost, wil neerschrijven. Kan de lieve, de schoone ziel van mijne carolina, in uw oog iets verloren hebben, omdat zij den ongelukkigen eduard, den Vriend van hare onschuldige jeugd moest beminnen? Of zoudt gij de Moeder van het hulpeloos wicht, dat den rampzaligsten aller menschen tot Vader had, minder uwe liefde waardig keuren? Wat is het toch edele Vriend! dat mij zoo geweldig schokt, wanneer ik mij de Vrouw, die mijne ziel aanbidt, voorstel als uwe Gade; wanneer ik het kind dat mijnen naam draagt, waarin zich mijn beeld, met dat der engelachtige Moeder vereenigt, mij als uwen voedsterling, wiens onnoozelheid u om bescherming smeekt, voorstel? En toch zou het mij rust schenken in de laatste oogenblikken mijns levens, wanneer ik die lievelingen van mijne ziel u kon toevertrouwen. Minder wroeging zou mij het hart verscheuren. Niet arm en verlaten zouden zij aan mij hun grievend leed wijten. Ik moet de pen voor eenige oogenblikken nederleggen; beklemd en zwoegend ademt mijne borst.
Vier dagen zijn reeds verloopen zints ik de laatste letters aan u schreef, en wat is gedurende dien tijd niet al gebeurd! Vlugtig wil ik het een en ander u melden, eer ik u voor het laatst vaarwel zeg, en dezen sluit.
Op de verrassendste wijze ontving ik eene aanstelling tot Leuitenant. Wie dit voor mij bewerkt | |
| |
heeft, begrijp ik niet. Mijn Oom, op wien ik al mijn vertrouwen stelde, is vertoornd en haat mij; neen, van hem kan ik dus niets verwachten. In de eerste oogenblikken dacht ik aan finelli. Hij is bij den Koning als een stoutmoedig Krijgsman bekend, en heeft nog al veel invloed; maar hoe koel, hoe verachtelijk behandelde hij mij, toen ik hem openhartig verklaarde, dat onze denkwijze en gevoelens strijdig waren, en dat ik met berouw en schaamte aan mijn gehouden gedrag terug dacht! Hij overlaadde mij met beschimpingen, die spijt en wrevel in mijne ziel verwekten. Op den toon der dartelendste wellust sprak hij toen van de bevallige clementina, wier schoone, schuldelooze ziel ik toen nog niet regt kende. Neen, ook finelli kon zich mijne belangen niet aantrekken, en het zou mij waarlijk pijnelijk gevallen zijn, wanneer ik aan finelli deze onverwachte wending van mijn lot had moeten dank wijten. Doch dit had geen' nood; de arme, de vernederde van eldenberg werd immers geene opmerking meer waardig gekeurd. Ik ontveins het niet, mijne aanstelling tot Officier schonk mij nog eene strelende gewaarwording. Niet dat ik nu met het leven weer verzoend was, van nieuwvlied! neen, maar ik zag mij in de gelegenheid, om mijne dapperheid te doen blijken, en om al stervende krijgsroem aan het Kind, dat mijnen naam zal dragen, als het eenig erfgoed zijns Vaders achter te laten. En ach! dit denkbeeld mengde eenigen troost onder mijne kwellingen.
| |
| |
Ik maakte mij nu met allen ijver gereed, om naar het Regiment, waar toe ik behoor, en dat langs de zeekust post houdt, te vertrekken. Tot dat einde had ik het een en ander in de Stad verrigt; want de goede lieden, bij wie ik mijn verblijf heb genomen, wonen buiten, niet verre van het bekoorlijk landgoed mijns Ooms. De schoonste avond der lente, die zich hier nu reeds in haren vollen bloei vertoont, deed mij het woelige Napels met genoegen verlaten. Eenzaam en over mijn lot diep nadenkende dwaalde ik door lanen met bloeijende Kastanje- en Akasia-boomen, terwijl de vreedzaam fluisterende koeltjes mij de geuren van tallooze bloemen toewaaiden, en de Oranje- en Citroen-bloesems de zoele lucht met verkwikkende uitwazemingen vervulden. Ik dacht aan mijn' vorig verblijf in deze streken, toen ik zoo zeldzaam den reinen wellust der schoone natuur inademde; maar ik dacht ook met een geheel verteederd hart aan mijne carolina. Ik verbeeldde mij hare tranen nog te zien in het vreesselijk oogenblik, toen ik mij van haar losscheurde. Welligt, dacht ik, heeft de wreede Baron van wittenstein zich reeds alles toegeëigend, en mijne hulpelooze Gade verdreven. Het ongeluk heeft dien Man tot een' Barbaar gemaakt. Hij zal noch de grijze lokken van den edelen reinhart eerbiedigen, noch zich over de verlatene Moeder en het onnoozel Wicht ontfermen.
Zoo geheel in gedachten verzonken was ik den weg naar de prachtige landwoning van finel-
| |
| |
li, waar ik zoo menigen avond en nacht aan de dartelste weelde had toegewijd, opgewandeld. Het was reeds laat, want ik had mij op elke zitbank, die door bloemdragende heesters overschaduwd werd, eenige oogenblikken nedergezet, om de schoone volle maan, wier vreedzaam schijnsel de duisternis, die het landschap omschaduwde, scheen te verzilveren, met eenen weemoedigen blik te beschouwen; terwijl aan de andere zijde het ontzaggelijk gezigt van den Vesuvius, wiens voet met nacht omhuld was, maar wiens top met rookwolken en gedurig flikkerende vlammen gekroond, verwoesting dreigde, mij verbaasde. Alles was in rust, geene muzijk galmde uit de Dans- of Concert-zaal, waar de vreugde mij zoo menigwerf boeide. Dit deed mij des te stouter voortwandelen; doch uit een der Akasia-boschjes verhief zich op eenmaal een angstvol geschrei. Werktuigelijk wendde ik mij derwaarts met mijn' degen in de hand, en in het zelfde oogenblik wierp zich eene vrouwelijke gestalte hijgende aan mijne voeten. ‘Bij alle Heiligen! wie gij ook zijt, stoot mij dezen degen in het hart; want redden kunt gij mij niet.’ - riep zij met eene bevende stem. - ‘Redden zal ik u!’ - antwoordde ik, en ik poogde haar op te rigten. Nu vloog finelli uit het boschje te voorschijn, hij herkende mij. ‘Gevloekte roover!’ riep hij - ‘vlugt, of het kost u het leven.’ Hij was ongewapend; ik hield dus het Meisje met mijn' linker arm vast, en weerde hem | |
| |
met mijn' degen af. ‘De weerloze, die mij om bescherming vraagde, is mij heilig.’ - antwoordde ik - ‘nader niet!’ Vloekende schreeuwde hij om zijne bedienden, die hem degen en pistolen moesten brengen; doch niet een verscheen. Het van angst bezwijkende Meisje sidderde aan mijne borst. Een oude bediende van finelli kwam eindelijk op het geraas te voorschijn, doch wel verre van het bevel zijns Meesters te gehoorzamen, riep hij: ‘Bravo Vreemdeling! den hemel verdient gij door die Engelin aan de klaauwen des Duivels te ontrukken. Het is lang genoeg! Wie hier bediende is, verhuurt zich aan de Hel.’ De oude karel trok zijne liverei uit, en volgde mij, terwijl finelli schuimende en stampvoetende van woede de ijsselijkste bedreigingen uitbraakte.
Het koste mij veel moeite, om het arme Meisje, dat den doodelijksten angst verduurde, in veiligheid bij mijnen braven Huiswaard en deszelfs goedhartige Vrouw te brengen. Maar gevoel zelf, hoe ik getroffen was, toen ik in de dood bleeke, in de magtelooze schoone, wier losse blonde lokken eenigzins wild om hals en boezem zwierden, de beminnelijke clementina herkende. Ook zij herkende mij, zoo ras zij hare bewustheid weder kreeg; doch met de duidelijkste teekenen van zielesmart rukte zij hare hand, die ik vast hield, los, en verbergde haar gelaat aan den boezem der teeder bezorgde Vrouw van ligtenveld, die haar allen mogelijken bijstand bood. Ook hier van
| |
| |
nieuwvlied! stond ik als een ellendige boosdoener voor zijnen regter.
clementina was rein en schuldeloos als mijne carolina; maar zonder de geringste menschen- of wereld-kennis te bezitten, was zij van hare vroegste kindsheid af in een Fransch klooster opgevoed, en voor den geestelijken stand bestemd. Doch eer zij den Nonnen sluijer nog had aangenomen, was de orde, waartoe zij behoorde, in Frankrijk vernietigd. De meeste Kloosterlingen hadden de wijk genomen naar Italie. De Tante en Opvoedster van clementina zocht met hare geliefde kweekelinge eene schuilplaats te Napels, bij haren Broeder, die de geestelijkheid, waar van hij een aanzienlijk lid is, zoo wel als de geheele menschheid tot een sieraard verstrekt. clementina genoot bij hem, terwijl zij met hare Tante eene veilige gelegenheid verbeidde, om naar Sicilien over te steken, om daar tusschen kloostermuren zich te begraven, het verstandigste onderwijs. Deze clementina had ik in eene der Kerken, waar de betooverendste muzijk mij heen lokte, al spoedig opgemerkt, en wel alleen omdat de aanblik van het bekoorlijk bloeijend Meisje mij mijne carolina zoo geheel voor den geest tooverde. Alleen daarom beschouwde ik haar met welgevallen, en met onvermoeiden ijver vernam ik naar haar verblijf en omstandigheden. Door finelli zag ik alle mijne wenschen voorgekomen, en mij zelfs in het huis van den Heer rosello, bij wien clementina zich onthield, ingeleid.
| |
| |
Ik zal u met geen wijdloopig verhaal ophouden, maar uw alleen zeggen, dat de jonge schoone zich met het volkomenste vertrouwen aan de jonge van wunningen (onder dezen naam was ik hier bekend) hechtte. Ik was laag en boosaardig genoeg, om de rol des teederen minnaars bij haar te spelen, en de rust, de lieve kalmte der kinderlijke onschuld uit haren zachten boezem te doen verdwijnen. Het klooster, waartoe zij gedoemd was, scheen haar nu vreesselijker dan het graf. Van mij alleen wachtte zij haar geluk. Elk oogenblik was zij gereed, om zich in mijne armen te werpen, en met mij, in wien zij haren eenigen Vriend, in wien zij den edelmoedigen beschermer van hare jeugd zoo hartelijk beminde, naar het afgelegenste oord heen te vlieden, om daar als mijne Gade vrij en getrouw aan de heiligste deugd te leven. Met deze zoete droomen had ik haar gevleid, ja bedriegelijk gevleid, van nieuwvlied! want in dien tijd had ik een afkeer van het huwelijk. Ook beminde ik clementina nimmer met die reine, driftvolle teederheid, waar mede ik mijne carolina beminde. Ook bezat ik den helschen moed niet om clementina te bederven. Gewis was het haar Bescherm-engel, die mij bedwong, wanneer zij, zoo vertrouwelijk als een onschuldig Kind, in de eenzame schaduw der bloemrijke Boschjes de verkwikkende avond koelte met mij genoot, of de gloeijende lucht des daags in eene schemerachtige met mos begroeide grot met | |
| |
mij ontweek. Wat was het toch, dat mij in zulke oogenblikken de kommerlooze onschuld deed eerbiedigen? Gloeijende door lagen wellust hield ik vaak het onergdenkend Meisje in mijne armen gekneld; haar hart was te rein, om eenige snoode begeerte in mij te vermoeden. Zij geloofde, dat ik haar opregt liefhad; en zou ik het geliefde voorwerp dan kunnen vernederen? Zou ik het aan wroeging en smaad kunnen ten prooi geven? Zulk eene gedachte kon in de ziel van het Meisje, eene ziel zoo zuiver als de eerste straal des dageraads, niet opkomen. O mijn Vriend! welk een' onbegrijpelijken invloed heeft de deugd, heeft de reinheid, de onbedorvenheid van hart niet, ook zelfs op de ondeugd! Ik ben daar de sprekendste getuige van. De zachte, vertrouwelijke blik van clementina's reine duiven oogen ontwapende vaak mijne woeste drift; de vreedzame kalmte van haar schoon hart deed niet zelden den wilden storm, die in mijn woedde, bedaren. Ach! dan sidderde ik voor mij zelven. De stille grot werd mij te benaauwd, of de eenzame donkere schaduw des wouds verschrikte mij. Neen, hij die het vertrouwen der onschuld misbruikt, hij die de teederheid van het beminnende hart met wroeging en schande beloont - hij moet de helsche geesten gewis in boosaardigheid overtreffen. De meeste schoonen, die voor onze verleiding, die voor ons geweld bezwijken, waren reeds door zedeloosheid besmet, en misten die edele, die ware grootheid | |
| |
der deugd, waar door de weerloosheid tegen geweld en zinnelooze hartstogten beschermd wordt. Ja voorzeker! de Godheid drukte het merk van haar weldadig alvermogen in de Engelen gestalte van elke aan deugd en onschuld geheiligde schoone. Reinheid van hart geeft haar eene majesteit, waar voor de zedenlooze wellusteling terug beeft.
Toen ik Napels verliet, geloofde de misleide clementina, dat ik slechts eenige familiezaken in Holland moest bezorgen, en dat ik als dan terug zou keeren, om, het zij met toestemming van den Heer rosello en zijne Zuster haar te huwen, of haar aan den kloosterdwang te ontvoeren. finelli sterkte haar gedurende mijn afzijn in dat geloof; doch zij vernam eindelijk mijne terugkomst. Ik zag haar niet weder, en finelli verhaalde haar nu op de kwaadaardigste wijs, dat ik gehuwd was; ja, dat ik openlijk met hare tederheid voor mij den spot dreef. Het kostte hem veel moeite, om deze lastertaal geloof te doen vinden, doch hij liet niets onbeproefd, en verdichte de snoodste gruwelen, die ik zou gepleegd hebben. De arme clementina beweende mijne ontrouw met bloedige tranen. Zij had geen denkbeeld van zulk een verraad, en zij klaagde mij bij de geheele natuur aan, terwijl vergevende liefde bij God voor mij om ontferming schreide. De verstandige Tante van het ongelukkige Meisje werd de medelijdende deelgenoote van hare zielesmart. Aan mij dacht men met afgrijzen, en niets werd gespaard, om cle-
| |
| |
mentina over het verlies van den snoodsten booswicht te vertroosten. Finelli intusschen, als de Vriend van het huis vereerd, doemde de treurende schoone tot zijn slagtoffer. Hare smart, hare tranen maakten haar allengs meer belangrijk in het oog des wellustelings; doch de huichelaar hield zijne helsche bedoelingen verborgen. In het zelfde oogenblik, waar in hij met den Heer rosello en deszelfs Zuster het verraad van mij, van den jongen van wunningen, tegen het geluk van de lieve clementina gesmeed, verfoeide, deed hij het niets kwaads vreezende Meisje, dat van het bezoeken eener zieke Vriendin, die op het land woonde, terug keerde, door gehuurde schurken, die zich als struikroovers gedroegen, aanvallen. Zij hielden het rijtuig tegen, losten een pistool op den Koetsier, en rukten de verschrikte clementina uit de armen der niet minder angstvallige Dienstmaagd, die haar vergezelde. Het gerucht verspreidde zich al ras; doodelijke angst verscheurde de ziel der liefhebbende Tante; de Heer rosello liet niets onbeproefd, om de roovers te doen opsporen, doch te vergeefs. finelli had zijne prooi langs verschillene wegen naar zijn landhuis doen voeren, en daar, ach! daar verduurde de schuldelooze clementina zints verscheidene dagen het wreedste jammer. finelli behandelde haar als zijne gevangene. Doch schoon zij voor zijne magt sidderde, hare deugd vierde telkens de schoonste zegepraal. Laffe vleijerij en barbaarsche be- | |
| |
dreigingen wisselden elkander beurtelings af; doch de Engel der onschuld waakte over clementina. finelli besloot eindelijk allen tegenstand te overwinnen; maar de moedige clementina ontvlugtte haren kerker. Eenzaam dwaalde zij in den laten avond langs de digtbeplante paden, in hoop, dat haar deze naar den grooten weg zouden geleiden; doch de ongelukkige, die voor elk ritselend blad beefde, bevond zich op het onverwagts in het Akasia-boschje, van waar ik eerst haar geschrei hoorde. De ondeugende finelli genoot daar, op eene zitplaats met jasmijn en rozen omgroeid, nog de avondkoelte. Hij ziet op, en de sidderende clementina staat voor hem. Haar luid gekerm, toen hij de wellustige armen om haar heên sloeg, galmde wijd in het rond, en drong mij in de ziel. Het gelukte haar, den booswicht, door haar geschrei verbijsterd, te ontworstelen, en vliedende en biddende zag zij in mij een' der Heiligen tot hare redding gezonden. Maar ach! hoe werd het dankend hart der lieve schoone niet verscheurd, toen zij in haren redder den verraderlijken van wunningen weder zag. Ik kan u den weedom, dien zij in hare trekken uitdrukte, niet beschrijven. ‘clementina!’ - zuchte ik, voor haar nederknielende - ‘kent gij uwen Vriend niet?’ Veilig zijt gij, als in de armen van den liefhebbendsten Broeder. - ‘Gij mijn Vriend?’ - antwoordde zij, op den toon der bitterste smart - ‘Hebt gij mij niet het hart gebroken? Wat deed | |
| |
ik u, Wreedaard? Doch sta op, gij zijt immers mijn redder! Ondeugend als finelli zijt gij toch niet. Of zoo gij dat zijt, ach van wunningen! dood mij dan, ik zal uwe hand zegenen. Uwe ontrouw heeft mij veel meer dan vermoord.’ O van nieuwvlied! hoe veel gevoelde ik niet in die oogenblikken.
De oude van ligtenveld, mijn Huiswaard, was in het begin niet voldaan over het nachtbezoek, dat ik hem bragt, doch zoo ras ik hem met weinige woorden alles verhaalde, was hij bevredigd. Zijne brave Vrouw wilde clementina eenige rust doen genieten, doch de dag brak naauwelijks aan, of zij liet mij dringende verzoeken, haar naar de Stad en naar het huis van hare Tante te brengen. Een rijtuig was oogenblikkelijk gereed. Vrouw van ligtenveld vergezelde ons, en welhaast zag ik de zoo lang met zieleangst gezochte clementina in de moederlijke armen van hare beschermster.
Op dit oogenblik ontving ik een uitdagingsbiljet van finelli. Morgen vroeg verwacht hij mij aan den zeekant bij het Fort. Het pistool zal over het leven van hem of mij beslissen. Nu, dit zij zoo; ik zoek immers den dood! Vaar eeuwig wel van nieuwvlied! Gij weet, wat ik u achterlaat. Vloek nimmer de gedachtenis van den tot ongeluk geboren
eduard van eldenberg.
|
|