| |
| |
| |
De Heer Reinhart aan den Heer Balcour.
Hooggeschatte Vriend!
Als een verkwikkende teug uit eene koele, heldere bron voor den vermoeiden wandelaar, die lang op schaduwlooze wegen omdwaalde, of als een verfrisschende dronk wijn, tot verkoeling gemengd met sneeuw van den hoogen Libanon, die zelfs in de gloeijendste zomerdagen niet wegsmelt, voor den magteloos gewordenen veldeling, die onder de stralen der heete middagzon den rijpen oogst inzamelt: zoo zijn voor het gevoelig hart, dat voor de getrouwste vriendschap klopt, de gewenste berigten van eenen geliefden Vriend, die zich op eenen verren afstand bevindt. - Zoo, geloof ik, meende het de wijste, de menschkundigste Koning van Israel, salomo. En waarlijk, het innig, het zielbevredigende genoegen, dat het berigt, of dat een vriendschap ademende brief van den getrouwen Vriend onzer ziel schenkt, kan al nooit beter afgebeeld worden. Gij zijt nu wel niet in verafgelegene landen, mijn goede balcour! toch bezit ik onder deze niet een', aan wien mijne ziel zoo regt vertrouwelijk zich kan hechten als aan u. | |
| |
Gij zijt de Vriend van mijne Jeugd. In den speelzieken tijd der kindsheid beminnen wij uit natuurlijke goedhartigheid, maar ook vooral uit liefde voor ons eigen vermaak, meer of min alle onze speelgenooten; doch treft de nog teedere knaap daar, in het bloesemrijk priëel des levens, reeds eene jonge ziel aan, waar in zich de zijne spiegelt, of liever, die met de zijne als op den zelfden toon gestemd is, o! dan is het genot der kindsche jaren veredeld, en de grond van eene bestendige vriendschap is gelegd. Zoo ging het met ons, balcour! Wij vonden en verkozen elkander in de gouden eeuw des menschelijken levens, toen wij noch stand, noch rang, noch rijkdom kenden, of begeerden; toen een blozende appel oneindig meer waarde voor ons had, dan een koninkrijk; toen het zorgen voor een paar jonge duifjes veel belangrijker voor ons was, dan het zorgen voor, en het besturen van eenige duizende menschen, in het oog van menig een' Regent is; toen elke verledene dag ons als een blijde droom voor den geest zweefde, en elk toekomend uur van nieuwe onschuldige vermaken zwanger scheen. O mijn Vriend! hoe wijs, hoe goed handelt de Vader der natuur niet, ook inzonderheid met den redelijken mensch? Was de kindsheid zoo nadenkende, zoo vatbaar voor bekommeringen en zorgen, als de ouderdom, hoe zouden zich de levenskrachten als dan kunnen ontwikkelen? Hoe zou de teedere, maar frissche gezondheid van het kind kunnen opbloeijen? En, | |
| |
met welk een afschrik van het leven, zou de mensch zich in de onaanwezenheid terug wenschen? Het kind lacht onbekommerd smart en gevaren te gemoet, en oefent al spelende zijne ontwakende krachten. Wee de ongelukkigen! die deze gouden eeuw des levens voor hunne Voesterlingen pogen te verkorten, en den vriendelijk lagchende speeltijd der jeugd achter het norsch of rimpelig masker der grijsheid trachten te verbergen, omdat de valsche smaak dit gebiedt, of omdat eene grilzieke mode den Opvoeder trotsch doet zijn op het verwringen der natuur, op het vormen van kleine oude mannen uit vrolijke jeugdige knapen. Neen balcour! voor ons bloeide het Paradijs der kindsheid nog, toen wij de stormende hartstogten der jongelings jaren reeds kenden, en telkens vloden wij in dat Paradijs nog terug, zoo lang onze eigen onverzadelijke begeerten het niet verwoest hadden. Heugt het u nog, hoe wij ons, vermoeid van letter-arbeid, niet zelden regt kinderlijk aan al de vreugde van onzen leeftijd overgaven? De brave leeraar te E..., die u en mij in het Latijn onderwees, en wiens nagedachtenis ik nog dagelijks zegen, was waarlijk een heel verstandig man, en wij hebben onbegrijpelijk veel aan hem te danken. Hoe volkomen bezat hij niet ons vertrouwen? En op welk eene edele wijs wist hij daar gebruik van te maken? Zie, op het winnen van vertrouwen komt het vooral aan, in de opvoeding. Hij die het onbepaald vertrouwen van zijne kweekelingen bezit, | |
| |
kan ook hun hart vormen, gelijk hij verkiest. Onze brave leeraar was onze Vriend, in den volsten zin. Aan hem beleden wij onze kleine misstappen, en hij behandelde die nimmer als beuzelingen, maar als de wezenlijke zaden van grove gebreken, en hij leerde ons die in het opkiemen verstikken. Met een medelijdend welgevallen zag hij ons hartelijk berouw, en zijne minzame bemoediging herstelde de rust in ons geweten. Met het streelendste gevoel der zelfsvoldoening vertrouwden wij den braven man elke kleine overwinning, die wij op ons zelven hadden behaald, of elke goede daad, die wij met eenige opoffering hadden verrigt. O! hoe schitterde dan het genoegen in zijne goedkeurende blikken; hoe hartelijk drukte hij ons als dan de hand; en hoe trouwhartig, hoe menschkundig waarschuwde hij ons tegen elk beginsel van hoogmoed, die het hart vernedert; terwijl hij de ware grootheid van ziel op alle mogelijke wijzen in ons deed ontwaken!
Neen, het is geene gemelijkheid aan den ouderdom wel eens eigen, die u op onze tegenwoordige jonge lieden zulk eenen donkeren blik doet werpen. Ik heb meer dan eens daar de proef van genomen. Niet slechts wij Grijsaards, maar ook jongelingen, ongedwongen opgevoed als wij, gevoelen den sterksten weerzin tegen zulke misvormden onder hunne tijdgenooten, tegen zulke jonge Wijsgeren, en vlasbaardige Schoolgeleerden, tegen zulke te vroeg uitgebroede Staatkundigen, Verliefden en Koffijhuis-kalanten. Weet gij | |
| |
het nog, balcour! onze brave Vriend had ons alle de oude en nieuwe Wijsgeeren leeren kennen, als of het onze speelmakkers waren; maar het kwam ons nooit in de gedachten, om een' van die Mannen na te bootzen, of om hunne gevoelens uit te kramen. Niets ergert mij meer, dan dat vrijmoedig gesnap van onze jonge beuzelaars, dat zich doorgaans op den beslissenden toon onder de gesprekken van bejaarde lieden vermengt. - Niets toch hebben soortgelijke babbelaars, die vrijmoedig hunne Grootvaders in de rede vallen, en met hunne Vaders stout en onverzettelijk durven redetwisten, van die innemende bescheidenheid, van die zachte, die edele schroomvalligheid, die den baardeloozen Jongeling tot een even natuurlijk sieraad verstrekt, als het waas des lente-morgens de zich ontsluitende bloesemknop. Ook dat sieraad hadden wij aan onzen geliefden Leermeester te danken; want nimmer vleide hij ons. Onze bekwaamheden, onze vorderingen kleurde hij nooit met de valsche verwen des hoogmoeds; maar hij leerde ons het ontwikkelen en het oefenen der vermogens, die God ons schonk, als den heiligsten pligt te beschouwen, een' pligt, voor welks betrachting zijne vaderlijke vreugde en goedkeuring ons beloonde. ‘Het pralen met bekwaamheden’ - pleeg hij te zeggen - ‘verraadt een volkomen gebrek aan de beginsels van ware wijsheid. Zulke pralende bekwaamheden zijn als vroeg blozende vruchten, waar aan de worm der laatdunkendheid | |
| |
knaagt, en die dus nooit tot volkomene rijpheid komen. Wie eenige ware wijsheid bezit, heeft een' afkeer van alle pralerij met kundigheden of zielvermogens. Kundigheden toch, dat weet gij, kan elk verkrijgen, die slechts de gelegenheid heeft, om die optezamelen; en de vermogens zijn geschenken der natuur, of liever, het zijn toevertrouwde schatten, waar voor hij, die veel ontvangen heeft, ook de grootste verantwoording schuldig is.’ Zie, soortgelijke lessen strengelden voor ons de kroon der wijsheid; of liever, zij leerden ons nederigheid; en ik dank den goeden God daar voor; want de nu zalige man had volkomen gelijk. Hoe onderscheiden werden onze uren van uitspanning doorgebragt, met die van onze tegenwoordige letteroefenende Jeugd! Wij dachten aan geene saletten, geene speel-, geene dans-partijen of koffijhuis-bezoeken. Neen, uit het Boekvertrek sprongen wij in den schoot der vrije Natuur; wat zeg ik? nog met nepos, plutarchus of cicero in de hand danste ik niet zelden de kamer om en om. Elke gelukkig uitgevallene overzetting werd doorgaans door eenen nieuwen bokkesprong in mijne eenzaamheid gevolgd. Hoe lustig vlogen wij over heuvelen en dalen, oefenden ons in gezonde spelen; schertsten en juichten met onze Zusters, Vriendinnetjes, Broeders, en Speelgenooten! of wij vermaakten ons met nuttige, doch vrij verkozene bezigheden. balcour! welke schoone papieren paleizen en tempels hebt gij niet wel zitten bouwen, | |
| |
terwijl ik plannen van dissertatien maakte, krijgslegers ten strijde voerde, of ook wel verzen schreef, juist wel geene Romance, hooge Ode of Minnezangen, gelijk onze tegenwoordige twaalf en veertienjarige misgeboorten in de dichtkunst; maar toch ook verzen, waar in ik, nu eens mijn dankbaar gevoel, bij het herstellen mijner lieve Moeder uit eene zwaare ziekte, dan eens mijne vreugde, bij het herbloeijen der lente, op den geboortedag mijner Zuster, of op dien van de vrolijk met mij opgegroeide constantia uitdrukte. Ja, gij weet het, ik was in mijne jeugd een beminnaar der Poezie, of liever, ik bleef het door geheel mijn leven heen, schoon ik gelukkig genoeg was, om te gevoelen, dat ik de vereischten, om een groot Dichter te worden, niet bezat.
Maar goede balcour, indien ik zoo voortga, wat zal den van dezen brief worden? Ik heb u nog zoo veel te zeggen, en ik kan slechts bij tusschenpoozen schrijven, want mijne hand beeft door zwakheid. Het is gedaan met uwen reinhart; hij wankelt aan den rand van het Graf, en hoe gerust, mijn Vriend! hoe gerust zou hij zich nederleggen, zoo de eenige lievelinge van zijn hart gelukkig ware. Doch hier van nader. Ik sprak van de eerste vestiging onzer vriendschap, en een aantal denkbeelden ontwikkelden zich, toen ik mij die vreugdevolle oogenblikken slechts voorstelde. Onze goudene eeuw vlood voorbij, maar onze vriendschap bleef, als een eeuwig jonge Cherubijn, | |
| |
ons op den weg des levens vergezellen. Ik begrijp het zelf niet, balcour! hoe wij elkander zoo lang uit het oog hebben kunnen verliezen; maar het was ook juist in dien leeftijd, waar in wij zoo alles, wat om ons heên is, aangrijpen, en in alles deel nemen; doch in de stille schaduw des ouderdoms vinden wij elkander weder, en onze vriendschap is het eenige, wat wij uit het verlorene Paradijs der jeugd, wat wij uit de schipbreuk van tallooze ontwerpen, behouden hebben. En, o mijn Vriend! hoe vertroostend is vooral voor mij, in dezen laten avond mijns levens, nog uwe vriendschap! Voor u daalt de levensdag kalm en vreedzaam; maar voor mij worden de laatste glanzen door vreesselijk donkere wolken bedekt. Doch ik wil mij door geene klagten vernederen. De Almagtige, die het Heelal tot een spiegel van zijne volmaaktheid vormde, is mijn Vader; aan hem vertrouw ik mijn lot, en dat van mijne carolina. Maar gij verlangt, dat ik mijnen levensloop, gedurende dien tijd, waar in wij zoo weinig, of geheel niets van elkander hoorden, voor u zal teekenen. Welaan, ik wil aan dat verlangen voldoen.
Na ik als Doctor in de Regten van Leydens Hoogeschool terug keerde, begon ik met ernst ontwerpen te maken voor mijn volgend leven. Ik beminde constantia met mijne geheele ziel. Nimmer was het ons in de gedachten gekomen, dat wij verliefd waren; maar onze harten gevoelden, | |
| |
dat zij voor elkander waren bestemd. Ik kon geen denkbeeld vormen van huisselijk geluk, zonder vereenigd te zijn met constantia, en elke gedachte aan het huwelijk verschrikte haar, wanneer de beeldtenis van haren reinhart, die gedachte niet veredelde. Doch mijne Ouders hadden eene Bruid voor mij verkozen, en vorderden, daar zij niets dan mijn aardsch geluk, gelijk zij het noemden, bedoelden, mijne gehoorzaamheid. Deze verkozene was de schatrijke en met voorname geslachten vermaagschapte Freule van regtenveld. Maar al was mijne ziel nimmer met die van de beminnelijke constantia vereenigd geweest, toch zou de Freule van regtenveld nooit door mij naar het altaar geleid zijn. Ik verklaarde dit ongeveinsd aan mijne Ouders. Zij deden mij verwijtingen, die mij het hart verscheurden. Mijne Moeder vleide mij met liefdevolle tranen, mijn Vader was vreesselijk gestreng; hij eischte gehoorzaamheid, en dreigde mij zelfs met zijnen vloek. Vruchteloos pleitte ik op het zedelijk regt, dat God aan elk mensch heeft geschonken, een regt namenlijk, om, zoo ras wij in staat zijn, om ons wikkend oordeel te kunnen gebruiken, dat gene te mogen verkiezen, wat ons het beste schijnt. Zoo lang ons oordeel niet rijp is, om te beslissen, is het de liefde en het verstand onzer ouderen, waar aan ons dierbaarste belangen toevertrouwd zijn; doch is de rede genoeg ontwikkeld, dan treedt de | |
| |
mensch in alle zijne regten, en hij vormt zich een aan hem alleen eigen denkbeeld van geluk. Doch soortgelijke redeneringen hadden bij mijn' Vader niets te beduiden; ik moest de Freule van regtenveld ten huwelijk vragen, of het ouderlijk huis voor altijd verlaten.
Ik begaf mij dan ook naar S...., en welhaast zag ik mij daar met de gewigtigste bezigheden overladen. Het gelukte mij, eenige lang verjaarde Processen uit de wereld te helpen, en een paar arme ongelukkigen, die nergens hulp hadden kunnen vinden, tegen hunne rijke partijen te verdedigen, zoodat de Regters gedwongen waren, om het vonnis ten voordeele der armen uit te spreken. Dit schonk mij wel veel roem, maar geen geld; en een aantal onderdrukten vervoegde zich bij mij. Ik verfoeide de geschenken van rijke of aanzienlijk schurken, die mij hunne kwade zaken zochten aan te bevelen. De beoeffening der Regtsgeleerdheid verkreeg in mijn oog waarlijk iet verhevens, toen ik eenen ongelukkigen, die eenmaal als een werkzaam jongeling der maatschappij tot sieraad scheen te zullen trekken, en die, in weerwil dat hij door zamenloop van omstandigheden misdadig was, naderhand de beste huisvader geworden is, aan het zwaard des beuls ontrukte. O nog schildert mijne verbeelding mij den hemelschen wellust, dien ik smaakte, toen ik het leven van dit jong mensch had gered, en hij, in plaats van den dood, slechts eene vijfjarige tuchthuisstraf onderging. Zijn hart | |
| |
was op verre na nog niet geheel bedorven; maar het dagelijksch gezigt van eenen door gebrek uitgeteerden grijzen Vader, en eene door koude en honger bijna stervende Gade, aan wier ledige borst zijn eenig Kind te vergeefs om voedsel schreidde, en vooral ook de versmadende onbarmhartigheid van hen, die hij om bijstand smeekte, dreef hem, om de handen te slaan aan het eigendom van anderen, en op een oogenblik, waarin de nood der zijnen op het hoogste was, van eenen reiziger, bij laten avond, horologie en beurs te eischen. Hij was ongewapend, maar de duisternis begunstigde zijn stout bestaan, en verrukt keerde hij met den buit naar zijne kommervolle woning terug, waarin hij den volgenden dag werd gevat. Te wijdloopig zou ik zijn, wilde ik u, mijn Vriend! de belangrijke geschiedenis van dezen man mededeelen, en ik hervat derhalve het verhaal van mijne eigene lotgevallen.
Mijne constantia, wier liefde mij de aarde tot eenen hemel schiep, stond op het punt om voor eeuwig van mij afgescheurd en in het vreesselijkste ongeluk gestort te worden. Nimmer zoude zij mij hare hand gegeven hebben zonder de toestemming van hare ouders, doch nu moest zij zich voor die ouders opofferen. Haar Vader verloor in één oogenblik, door de schandelijke bankbreuk van eenen bedrieger, wien hij zijn volkomen vertrouwen had geschonken, alles, wat hij bezat. Alleen een huwelijk van constantia met starrenberg konde de ongelukkige familie redden! O! hoe jammerde ik toen, omdat ik niet rijk was. Mijn lot | |
| |
scheen verschrikkelijk. De ouders van constantia begaven zich met haar naar Frankrijk, alles, tot het geringste toe, lieten zij tot voldoening der schulden, die zij niet hadden kunnen betalen, achter. Bijna op den zelfden tijd barstte ook over mij een vreesselijk onweder los; mijne denkwijs, mijne stoute taal, en vooral mijn onvermoeide ijver, om elk samenweefsel van list en eigenbaat te ontwarren, haalde mij geduchte vijanden op den hals. Eindelijk dwong mij de boosheid, om de heimelijke aanslagen van aanzienlijke snoodaards tegen mij te ontvlugten. Mijn Vader bleef onverzoenlijk, en vergunde mij geen oogenblik schuilplaats; doch mijn doodkranke, ja! mijne stervende Moeder omhelsde mij vol zegenende liefde; nooit heb ik haar weder gezien. Ik vlugtte ook naar Frankrijk, en deelde met de behoeftige familie van constantia alles, wat ik bezat. De verachtelijke starrenberg dreef den spot met zijne heiligste eden, zijne lage, zijne schandelijke drift, om de schoone constantia te bezitten, eene drift, die hij met onreine lippen liefde noemde, offerde hij aan hoogmoed en eigenbaat op, en hij wees de hand der beminnelijke constantia laaghartig af. Als in verrukking schreef zij mij dit, en stille dankbare tranen deden hare letteren in elkander vloeijen. ‘reinhart! nu ben ik vrij!’ - schreef zij, - ‘Om het belang mijner dierbare ouders te bevorderen, wilde ik mijn hart van het uwe afscheuren. Nooit, beste Vriend! nooit zou het opgehouden hebben te bloeden; maar, het verwijt, dat ik de teederste ouderlijke | |
| |
liefde ondankbaar met ongehoorzaamheid beloonde, zou mijn wegkwijnend leven niet vergiftigd hebben. De smart mijner lieve Moeder, die zoo menigwerf al haar genoegen, al hare rust opofferde, om hare dierbare kinderen eenige vreugde te schenken, die smart zou mij niet gegriefd hebben; ook niet het verdriet van den trouwhartigsten Vader, die door mijn huwelijk met starrenberg zich de blijdste toekomst droomde. Doch het is voorbij; de trouwlooze starrenberg schuwt mij. O reinhart! wij zullen nog waarlijk gelukkig zijn; mijn hart verzekert het mij. O! op nieuw mag dat hart voor u kloppen; mijne Ouders zullen onze liefde zegenen.’
Doch constantia, de edelaardige, de beminnelijke constantia misleidde zich. De Ouders zegenden onze liefde niet. De Heer en Mevrouw dalberg - deze waren de Ouders mijner Geliefde - schonken wel hunne bevallige Dochter sophia aan mijnen Vriend edeling, maar onder alle voorwendsels werd mijne verbindtenis met constantia uitgesteld. De ware oorzaak hier van was geene andere, dan de onoverwinnelijke zucht, om naar het Vaderland terug te keeren, en daar het leven gerust te eindigen. De Heer dalberg vreesde den haat van mijn' Vader, en deszelfs veel vermogende Vrienden.
Intusschen vertrokken twee mijner beste Vrienden naar Noordamerika; zij hadden het heerlijkste ontwerp gevormd, om daar den voordeeligsten koop- | |
| |
handel te drijven. Ook mij lachte deze gelegenheid aan; men noodigde, men dwong mij, om deelgenoot te worden van de onderneming. Het werkeloos leven, waartoe ik te O... gedoemd scheen, was mj tot een' duldeloozen last. Maar kon ik mijne constantia verlaten? Deze gedachte drong moordende door mijne ziel; doch ik moest. De bitterlijk bedroefde constantia zelve bemoedigde mij: ‘Wat is een korte scheiding?’ - zeide het engelachtige Meisje, met verkropte smart - ‘Gaat het u voorspoedig in Amerika, dan keert gij welhaast weder, om mij, om uwe Bruid, die geen dood van u scheiden kan, aftehalen. Ik verzeker u als dan van de toestemming mijner Ouders.’ Wij verduurden al het onbeschrijfbaar jammer der scheiding; maar de wijze Bestuurder van mijn lot geleidde mij langs geheel andere wegen tot mijne bestemming.
Mijn oog staarde nog op de allengs wijkende kust van Frankrijk, waar ik alles, wat mij op aarde dierbaar was, waar ik de weenende Vriendin mijner ziel achterliet; toen de vreesselijkste storm losbarstte, en de dood mij uit elke hemelhooge golf te gemoet bruischte. De ijsselijkste nacht overdekte de geheele natuur; alleen vlammende bliksems, die alles om mij heen in brand schenen te zetten, maakten het gevaar, om op de rotsen verbrijseld te worden, zigtbaar; en eerlang was dit ook waarlijk ons lot. De baren, van den bodem des afgronds als losgescheurd, steigerden met ons | |
| |
roerloos Vaartuig het eene oogenblik tot in de donderende wolken, en wierpen zich in een volgend oogenblik op de puntige rotsen, zoodat het spattende schuim in de vreesselijke duisternis, die de bliksem-vlammen afwisselde, als stuivende vuurvonken glimde, en den Oceaan wijd in het rond met een' akeligen gloed overspreidde. Zulk eene baar voerde ons mede, en het Schip stiet aan splinters. Ik redde mij met een aantal schepelingen op de rots. De storm bedaarde, de Strandbewoners boden ons alle mogelijke hulp. Ik betrad weêr den Franschen grond; en na weinige uren zonk ik sprakeloos door de teederste aandoeningen aan den zwoegenden boezem van mijne constantia, die meer dan de angsten des doods om mij had geleden. Ook hare Ouders ontvingen mij met de hartelijkste vreugde. Aan eene reis naar Amerika was nu niet te denken. ‘Zoo gij daartoe kunt besluiten,’ - zeide constantia bij herhaling - ‘reinhart! dan moet gij mij eerst een' dolk in dit hart stooten. O! dan zegen ik uwe weldadige hand nog stervende; maar martel mij niet meer door uwe scheiding.’
Ach, balcour! ik bleef in Europa; maar uw Vriend struikelde op den weg der deugd. Doch gij zult mij niet verachten. God zag mijn opregt berouw, en de reine Engelen verblijdden zich over den terug keerenden boeteling. Ik heb de onschuldige constantia aan de bescherming van hare Ouders ontvoerd; zonder hunnen zegen voltrokken | |
| |
wij ons huwelijk te Lion, en genoten voor eenige oogenblikken de volkomenste aardsche zaligheid. Maar het gevoel, dat wij de heiligste pligten hadden geschonden, verpestte welhaast ons geluk. Neen, balcour! twee vereenigde harten hebben geen regt, om de maatschappelijke orde te schenden, en het ouderlijk gezag, door liefde en verschuldigde danbaarheid geheiligd, te trotseren. Wee den Jongeling! die door magt of list de teederste aandoeningen der Vriendin van zijne ziel misbruikt, om aan hare Ouders het goddelijk regt, om over de zwakke, schuldelooze lieveling, die hun toevertrouwd is, te waken, eerloos uit de handen te wringen. En ach! ongelukkig is het Meisje, dat zich aan de beschermers van hare jeugd, onder wier trouwe zorg zij als een magteloos veldbloempje ontlook, laat ontrukken. Het is waar, Ouders misbruiken, uit eigenzinnigheid, uit heersch- of baatzucht wel eens hun gezag; maar zij mogen dwalen omtrent den aard van het waar geluk, dit is echter zeker, dat zij het toch altijd voor hun geliefd kroost bedoelen. Met regt verzet zich de lieve, verstandige Dochter tegen een huwelijk, waar van zij een afkeer heeft; zij handelt edel wanneer zij standvastig weigert hare liefde en trouw te zweren aan hem, wien zij noch beminnen noch hoogachten kan. Hare gehoorzaamheid zou in dat geval overdreven, en in ondeugd ontaard zijn. Maar onregtvaardig, verachtelijk zelfs handelt de lieve Schoone, die het ouderlijk hart verscheurt, | |
| |
door zich aan hetzelve te ontstelen. Hoe zeldzaam worden ook huwelijks-verbindtenissen, die door de smartvolle tranen der ouderliefde als bevlekt zijn, door bestendig heil bekroond! En geen wonder, de laaghartige Jongeling, die zijne Geliefde tot het schenden der heiligste pligten kan verleiden, is niet vatbaar voor het geluk der ware liefde; en de Dochter, die in staat is, om het gevoel der teederste, der natuurlijkste danbaarheid te versmoren; de Dochter die het moederlijk hart kan doen bloeden, die den boezem, waar aan zij met zoo veel innige liefde werd gezoogd, door kommer en weedom kan doen zwoegen, terwijl zij den trouwhartigsten Vader bedroeft en verbittert - neen! zulk eene Dochter kan geen goede Echtgenoote zijn, zij kan geen verstandige, liefhebbende Moeder zijn. Zulke gehuwden boezemen elkander geen hoogachting, geen gevoel van elkanders wezenlijke waarde in. En wat is dan hunne liefde? Immers niets, dan een hersenbeeld, dat verdwijnt, zoo ras de zucht, om over wezenlijken of ingebeelden dwang te zegevieren, bevredigd is. Ik beklaag den ongelukkigen Zoon, die zijn regt, om als een op zich zelven werkend lid der maatschappij te handelen, tegen zijne Ouders moet doen gelden, zoo hij, door zich aan hunnen wil te onderwerpen, zijne levensvreugde niet onherstelbaar verpest wil zien. Waarlijk, zulk een Zoon kan maar in weinige gevallen, vrij gepleit worden. Ook kent zijn hart geen onvermengde genoegens; maar het | |
| |
Meisje, wel even vrij als de Jongeling, doch door hare weerloosheid bestendig het voorwerp van ouderlijke liefde en bescherming, behoudt ten allen tijde dezelfde verpligting tot onderwerping. Even zoo weinig als de jeugdige Knaap, die nog voor zich zelven niet kan zorgen, geschikt is, om zonder bescherming, als een onafhankelijk wezen, de maatschappij in te treden; even zoo weinig is het volwassene Meisje daar toe geschikt. Waar zal zij hulp, waar zal zij toevlugt, waar zal zij ontferming, zelfs dan, wanneer de verleider, de verrader der onschuld haar van zich stoot, zoeken, dan in de armen, dan aan den liefdevollen boezem der Ouderen, waar de natuur zelve voor haar om vergiffenis vleit?
Doch zoo al voortschrijvende, zie ik den draad van mijn verhaal geheel afgebroken. Ik haast mij dan ook, om dien weder aan te knoopen. Alleen moet ik u nog zeggen, dat mijne constantia volkomen onschuldig was in het verlaten harer Ouderen. Hare schoone, groote ziel had sedert lange den reinen wensch der liefde opgeofferd, en het geluk, dat ons zoo vleijende aanlachte, verre in de toekomst verschoven; maar ik, de eigenzinnige weigering van den Heer dalberg moede, ik, door ongeduld moedeloos geworden, en door alle bekenden, die onze liefde toejuichten, aangespoord, ik ontvoerde constantia, en vertroostte haar met de zekere hoop op eene spoedige vergiffenis. Dan, eerst een jaar na ons huwelijk, | |
| |
toen mijne constantia reeds de gelukkige Moeder van eenen kleinen Engel was, voltooide de Heer en Mevrouw dalberg onze huisselijke zaligheid, door ons vol vergevende liefde aan hunne verzoenende harten te drukken. O mijn Vriend! dit was de heerlijkste oogenblik mijns levens. Tot dien tijd toe had een knagend zelfsverwijt mijne rust verstoord; de stille smart, die de lieve constantia verkropte, deed mij vreesselijk veel lijden; hare tranen, die zij zoo menigwerf aan mijne borst had zoeken te verbergen, hadden mij op het geweten gebrand: nu was al dit jammer voorbij; constantia had al haar leed vergeten in de omhelzingen harer verrukte Ouders, en de onschuldig lagchende zuigeling, die de mollige armpjes vleijende naar de diep bewogene Grootouders uitstrekte, werd met de aandoenelijkste vreugde-tranen besproeid. Niets ontbrak nu meer aan mijn geluk; alles, wat ik ondernam, ging voorspoedig, en wij droomden ons de bekoorlijkste toekomst. Mijne kleine louize was de wellust van ons allen; stamelende huppelde zij om het wankelende wiegje der teedere carolina, wier geboorte ons nieuwe vreugde schonk, toen op eenmaal alle bronnen van levensvreugde voor mij vergiftigd werden. O balcour! dierbaarste Vriend van mijne jeugd! waarom heb ik nooit het gevoel des duldeloozen jammers aan uwe boezem kunnen verzachten? Nu waart gij verre van mij gescheiden; ik had geenen Vriend, dan den braven dalberg, die door eigen leed zoo diep gedrukt, | |
| |
troost en bemoediging behoefde. Een der liefelijkste zomernachten deed ons allen de zoete rust genieten, doch de vreesselijkste noodkreet, wekte mij welhaast. En geen wonder; op de hoek der straat waarin wij woonden, was in het huis van een' Schilder brand ontstaan; de vlam, door eenen gedurig toenemenden wind gejaagd, sloeg van huis tot huis voort, en dreigde de geheele Stad te verdelgen. Vruchteloos zoude ik u den doodelijken angst der burgers, vruchteloos zoude ik u het gejammer der ongelukkigen, die uit de reeds brandende huizen ontvloden of met levensgevaar gered werden, zoeken te beschrijven. Te vergeefs waren alle pogingen, om het verslindend vuur te beteugelen. balcour! welhaast stond ook mijne woning in volle vlam. constantia lag half door den rook verstikt, met haren zuigeling in den arm, op den grond. Ik droeg haar op de straat, zij opende de oogen, en kermde luidkeels om hare louize. Ik vloog terug; de kleine louize was nog boven op onze slaapkamer, waar het vuur nog niet woedde, doch de trap daarheen was gedeeltelijk weggebrand. God weet het, hoe ik door den gloed en den rook heenworstelde, en de deur openstootte. Het kommerloos spelend kind liep mij lagchende te gemoet, ik knelde het in mijne armen en vloog andermaal door den gloed, die mij de kleederen en de haren verzengde. dalberg was zoo gelukkig niet; een gedeelte der brandende zoldering stortte neder, terwijl zijne magtelooze Gade, hare armen, om hulp schreijende, naar hem uitstrekte. Beiden zonken zij | |
| |
bedwelmd neder. dalberg werd door de onversaagdheid van eenen braven Geestelijke gered, doch zijne Vrouw, de liefhebbende Moeder van mijne constantia, werd door de vlam verteerd. Nooit, neen nooit zal dit tooneel der ellende en der verwoesting uit mijn geheugen gewischt worden, even zoo weinig als de schoone trekken van waren moed, van edelmoedige en zachte menschelijkheid, waarvan ik getuige was. Het is mij onmogelijk u het een en ander naar eisch te beschrijven. Ik moet ook voortgaan met het verhaal van mijne bijzondere geschiedenis.
Wat zoude ik nu beginnen? ik was van alles beroofd en vond nergens eene schuilplaats. Ik zag mij eindelijk gedwongen, om mijne door lijden afgematte constantia, en onze twee dierbare kinderen aan de zorg der Geestelijke Zusters in het Klooster te **** voor eenigen tijd aan te bevelen. Dan ach! toen ik na eenige dagen terug keerde, om de gelieven van mijn hart noch eenmaal te omhelzen, vond ik constantia met den dood worstelen en mijne lieve vierjarige louize overleden. Vruchteloos wilde ik het lijkje der kleine onschuldige zien; de Nonnen weigerden mij dezen ellendigen troost, en deze weigering doet nog wel eens een vleijend droombeeld, als of louize nog leefde, mij voor den geest zweven. Doch wat schrijf ik? Ik nam dienst in een Regiment dat oogenblikkelijk naar het slagveld trok. dalberg vergezelde mij; een kogel deed hem aan mijne zijde vallen. Ook mij scheen de dood aan alle kwellingen te zullen ontvoeren; ik werd zwaar ge- | |
| |
wond, en bleef op het slagveld bewusteloos liggen; doch van eldenberg, die zich in het zelfde Regiment bevond, zocht mij in den nacht na de overwinning van onder de dooden. Waarlijk eene soort van geestdrift bezielde hem; ik was zijn landgenoot, en alleen dit denkbeeld dwong hem, die buiten dat het koudste hart bezat, om zich over mij te ontfermen. Hij riep mij in het leven terug; geen Broeder kan meer voor den geliefden Broeder doen, dan van eldenberg voor mij deed. Ik herstelde; mijne dierbare constantia was dood; en niets hechtte mij meer aan het leven; maar ook van eldenberg bragt mij mijne carolina. Aan mijn hart stamelde zij de zaligheidschenkenden vadernaam en ik gevoelde mij weder op nieuw door deze weerlooze lieveling verpligt, om de moeijelijkheden des levens moedig te verduren, en van dat oogenblik af verbond ik mij met eenen duren eed, om alles, wat ik bezat, om mijne eenige dierbare carolina, aan den Zoon van van eldenberg, toen nog een onschuldig spelend knaapje, eenmaal ten huwelijk te geven. Ik verkreeg na eenigen tijd mijn ontslag van den dienst, en met carolina en de eenige Zuster van mijne constantia, de jonge Weduwe van den ongelukkig gesneuvelden edeling, die haar tot eene teedere moeder verstrekte, keerde ik in mijn Vaderland terug. Mijn Vader wilde mij ook nu nog haten, maar mijne lieve, blozende carolina verzoende hem met mij. Geen hart op den aardbodem toch, of het is gevoelig voor de welsprekende taal der schulde- | |
| |
looze onnoozelheid. Mijn Vader omhelsde de kleine lievelinge, nam haar aan als zijn Kind, en noemde den Vader van het vleijende wicht weer zijn Zoon. Ach! nu dauwde weer vertroosting in mijne ziel; doch mijn Vader overleefde deze verzoening niet lang. ‘Ik had u onterfd, mijn Zoon!’ - zeide hij op zijn sterfbed - ‘Met eenen duren eed had ik deze waarlijk harde schikking bevestigd; dien eed heb ik niet gebroken, doch uwe carolina erft alles, wat ik bezit. Is het zoo goed?’ Ik kuste de hand mijns Vaders, en mijn hart dankte hem. Na weinige oogenblikken gaf hij in mijne armen den jongsten snik, en weenende sloot ik hem de oogen. Sedert dien tijd leefde ik alleen voor mijn dierbaar Kind. Zij vond in hare verstandige Tante eene liefhebbende Moeder. De jonge van eldenberg groeide met haar op, en nu is zij zijne Gade. Maar balcour! zij is ongelukkig. Uw oude Vriend sterft; verdriet en kommer drukken zijne grijze lokken naar het graf; mijne arme verlatene carolina schreit vergeefs om troost. Eerlang wordt zij Moeder; maar mij breekt het hart. Ik kan niet meer, de pen ontvalt mijne zwakke hand. O balcour! Vriend mijner Jeugd! kom, indien het u mogelijk is, nog eenmaal bij mij, verneem dan alles, zijt de Vader van mijne Dochter, en druk de matte, de schemerende oogen toe van uwen ongelukkigen Vriend
reinhart.
|
|