| |
| |
| |
De Heer Balcour aan den Heer Reinhart.
Geachte Heer en Vriend!
Neen, wij moeten onze vriendschap, die wij als vrolijke knapen reeds gevestigd hebben, nooit weêr zoo geheel uit het oog verliezen, als wij nu jaren lang gedaan hebben. Wij hebben onbegrijpelijk vele genoegens daar door verloren, mijn Vriend! Ik kan u niet zeggen, hoe goed, hoe wel zich mijn hart bevindt, nu ik mijn' ouden Schoolmakker reinhart, den vriend van mijne jeugd, als weêrgevonden heb; en dat met hetzelfde schoone hart, en met hetzelfde onvervalschte gevoel, dat mij aan den moedigen jongeling zoo vast hechtte. reinhart! ik had geheel mijn leven door, eenen onoverwinnelijken afkeer van vleijerij. Hier om bloosde en stamelde ik altijd, wanneer ik menschen, die het waarlijk verdienden, iets tot hun' lof wilde zeggen, schoon mijne ziel daar van overvloeide; want, dacht ik, zoo mij deze braven van lage vleijerij verdenken, dan moeten zij mij voorzeker ook verachten; en niets kan in de geheele Schepping toch zoo grievende zijn, als de verachting, die eene edele ziel ons doet gevoelen. Maar ik wilde u alleen zeggen, mijn Vriend! of liever schrijven, dan hoort gij mij niet stamelen, en gij ziet mij niet blozen, dat ik den lieven God uit de vol- | |
| |
heid van mijn hart dankte, toen ik den stouten, edelen, den regtschapen Man, die eens in den fieren Jongeling opgroeide, nu in den zilverharigen Grijsaard nog veel voortreffelijker omarmde. Wij hebben de levensreis bijna afgelegd. Daar ginds, aan het begin, waar de tijd ons als door een lagchend landschap voerde, wandelden wij blijmoedig te zamen. Toen scheidden wij. De weg liep voor u over bergen en dalen, over woeste rotsen en door wildernissen; voor mij was hij meer effen; maar het ontbrak geen' van ons beide toch aan strijd. Gij vooral, mijn reinhart! gij hebt veel ondervonden. Uwe moedige deugd heeft met de zonderlingste lotgevallen gekampt; en gevoelden de oude Grieksche Wijsgeeren reeds, dat de Goden geen schoner tooneel kunnen beschouwen, dan dat, waar op een mensch onophoudelijk met rampspoeden worstelt, zonder ooit ondankbaar, zonder ooit wantrouwend aan de Goddelijke liefde en wijsheid te zijn, ja, zonder ooit door wanhoop te bezwijken - reinhart! wat moet een Christen, die den waren God als den volmaakt liefhebbenden Vader van geheel het menschdom heeft leeren kennen, dan niet gevoelen, wanneer een van zijne Mede-Christenen den bitteren kelk des lijdens grootmoedig, als eene veredelde artsenij uitdrinkt, en vol hoop, vol vertrouwen de wijze liefde van Hem, die hemel en aarde vervult, eerbiedigt? Met welk een volmaakt welgevallen moet het alziend oog zulk eenen sterveling niet beschouwen? terwijl de | |
| |
kroon der overwinning hem, door de broederhand van den Goddelijken Menschenvriend, dien wij eens als den Regter der wereld verwachten, wordt toegereikt. Nu mijn Vriend! met zulk een welgevallen beschouwde u dat oog, hetwelk onze verborgenste gedachten ziet.
De oude Heer waarburg, die juist toen ik te V... bij Nicht van G... logeerde, gelijk gij weet, bij zijn' Zoon zich onthield, heeft mij veel van uwe lotgevallen, voor zoo ver die mij onbekend waren, verhaald. De oogenblikken, waar in ik uw gezelschap genoot, waren veel te vlugtig, en mij ook veel te dierbaar, om u naar iets, den vorigen tijd betreffende, te vragen, of om ons tegenwoordig genoegen door een treurig herdenken te bewolken. Doch zoo het u niet te lastig valt, mijn Vriend! schrijf mij zoo eens bij geval het een en ander van uwe geschiedenis. In onze jaren toch leest of hoort men gaarne wat buiten onzen engen kring in de wereld gebeurde; vooral, wanneer het onze beste Vrienden betrof; en daar ik u eigenlijk bij het begin van dezen brief reeds wilde zeggen, dat wij onze vriendschap voor het minst door het wisselen van brieven levendig en werkzaam moesten houden, vorder ik dan ook, als uw Vriend, nu en dan een' brief van u. Een aantal jaren zijn verloopen, waar in wij niets van elkander hoorden of zagen. Duizendwerf dacht ik, goede reinhart! dat gij mij vooruit de betere wereld waart ingegaan. God weet, dacht ik dan, | |
| |
met hoe veel liefde hij nog aan zijnen ouden Vriend denkt, en met hoe veel hemelsche trouw hij op mijnen wandel nederziet; God weet, waar zijn stof slaapt, of waar de winden zijn vermolmd gebeente rondvoeren. Weinig kon ik toen denken, dat gij nog door Gods heerlijke zon met mij beschenen werd. Juist omstreeks den tijd, waar in gij weêr op den Vaderlandschen grond terug keerdet, verliet ik denzelven. De redenen, die mij daartoe bewogen, heb ik u gezegd; maar gij zult het ook ondervonden hebben, mijn Vriend! de geheime trek naar het Vaderland laat zich nooit vernietigen. Ik leefde volkomen gerust op den vreemden bodem; ik was met het nationaal karakter der menschen, die mij omringden voldaan, en de schoone bouwkunde, die ik met vlijt bleef beoefenen, was ook daar eene onuitputbare bron van vermaak voor mij; maar de trek naar mijn geliefd Vaderland behield altijd den boventoon. Met welke zonderlinge banden heeft de wijze Vader der natuur de volksstammen niet aan de onderscheidene oorden der aarde verbonden! Hoe verschillend zijn niet de grond en de lucht, die den grond omvloeit! Op de eene plaats ademt de geheele natuur blijde verwachting en vruchtbaarheid, de alles belovende lente verliest zich in de mildgevende zomer en herfst, gelijk zich de bevalligheid en de met smaak gekozene sieraden in de vastheid en grootheid van een goed gebouw verliezen. Intusschen schijnt op eene andere plaats, de aardbodem nog duidelijke | |
| |
kenmerken te vertoonen van de oude ledige woestheid, die eens door den adem der scheppende Almagt werd verdreven, toen zich de groote Oceaan uit de duisternis des afgronds ontwikkelde, even gelijk een teeder knaapje zich van onder den sluijer, die hem aan den moederlijken boezem bedekte, ontwikkelt. En toch worden deze verschillende streken der aarde door de bewoners even getrouw bemind. Waerom vloeijen, bij voorbeeld, niet alle de noordelijke Europeanen naar Portugal, Spanje en Italie, waar zich de jaarsaizoenen met kransen van bloesems en vruchten aan elkander vlechten? Doch als dan zoude de bedoeling van den Schepper der aarde en der menschen niet bereikt zijn. Het levensgenot vloeit wijd en zijd, en mag nergens verloren gaan. Hemelhooge bergen noch rollende vloeden, kunnen den vrijen, vernuftigen mensch niet verhinderen, om van het eene oord naar het andere te trekken; en daar wij van natuur geneigd zijn, om overvloed en vreugde boven schaarsheid en zorg te verkiezen, moest voorzeker iets anders, dan bergen en afgronden, de bewoners der aarde aan die streken, waarin zij zich eens vestigden, gekluisterd houden. De ondervinding immers leert het: verscheidene Landen in het noorden zijn beter bevolkt, dan in het zuiden van Europa; om maar bij dit kleinste werelddeel te blijven. En wat is nu dat iets? O het is, geloof ik, iets, dat zijn grond heeft in de zedelijke natuur van den mensch. De dieren toch kennen | |
| |
het niet. Deze immers vinden hun Vaderland, waar zij zinnelijk genot vinden; maar de mensch is uit zijne natuur dankbaar, en geneigd, om de voorwerpen, die aan zijne dierbaarste belangen dienstbaar zijn, hoogteachten en lieftehebben. Dankbaarheid en hoogachting strengelen dus den band, die ons aan het Vaderland bindt; geheugen en verbeelding geven eene sterkte en vastheid aan dezen band, die zoo heilig is voor ons hart. O! met welk een genoegen kon ik geheele stille uren aan mijn Vaderland, mijne Vrienden en aan de tooneelen mijner jeugd zitten denken! Op mijne eenzame wandelingen maakte ik duizend vergelijkingen; hier zag ik een dorpje, dat in de verte naar het lieve Hollandsche dorpje, waar een van mijne bekenden woonde, geleek; ginds keek de weerhaan van een torentje uit het geboomte, juist zoo als te O., waar ik drie jaren heb school gelegen; hier trof eene groene vlakte mijne aandacht, en deed mij aan onze malsche grasweiden vol schoone runderen denken; of een plekje vruchtbare grond voerde mij in onze schoone, rijke Betuwe, waar de lagchende overvloed nog het graf der oude Batavieren, die daar het eerst aan land stapten, zoo heerlijk versiert. Doch alles riep mij onophoudelijk toe: het is hier toch Holland niet! doch die zelfde stem roept den Finlander of Noorweger, in Italie of in Spanje, waar hem de liefelijke Citroenboschjes en wiegende Druiftrossen overschaduwen, toe: het is hier toch uw Vaderland niet! En hoe | |
| |
gelukkig, mijn Vriend! is dit niet voor den mensch! Hij vindt overal nu een Paradijs, waar in de boom des levens hem blijde vruchten aanbiedt, zoo wel daar, waar de wemelende sneeuwvlokken zijne oogen doen schemeren, als daar, waar het verkwikkend koeltje het gloeijend voorhoofd omwaait, en oranje- en amandel-bloesems in het aangezigt blaast. Doch gij weet dit bij ondervinding zeker zoo goed, als ik.
Het was dan ook deze onoverwinnelijke zucht naar mijn Vaderland, die mij deed besluiten, om mijne laatste dagen in hetzelve te komen eindigen. Eerst in het begin des verloopen zomers, zag ik het weder; en waarlijk, reinhart! het was mij als of de geesten mijner oude Vrienden en lang gestorvene Bloedverwanten mij op de eerste Vaderlandsche luchtjes, die ik inademde, te gemoet zweefden. Het was mij zoo geheel anders, toen ik weêr den grond betrad, waar op ik als Kind zoo veel liefde en zorg genoot, waar op ik als Knaap zorgeloos voorthuppelde, en als Jongeling de naderende zorgen des levens kon bespotten; ja het was mij zoo geheel anders, nu ik dezelfde tooneelen weêr zag, die mij eenmaal zoo veel naamlooze vreugde, maar ook zoo veel onuitwischbare smart deden gevoelen. Treffende gewaarwordingen toch maken ons elk plekje gronds, waar zij in onze ziel vloeiden, dierbaar. En reinhart! was ik niet eenmaal door vriendschap en liefde zoo zalig, als Gods Engelen in den hemel kunnen zijn? Heugt het u nog, hoe | |
| |
mij de borst van verrukking gloeide, toen gij den schoonsten dag mijns levens, toen gij mijn' bruiloftsdag te E., waar de eenvoudige natuur in den vollen bloei der lente ons aanlachte, met de vertrouwelijkste speelgenooten onzer jeugd hielpt vieren? Maar als een droom verdween mijn geluk. Ach! toen de volgende lente bloeide, weende ik reeds bij het graf, waar in mijne schoone, mijne eeuwig dierbare wilhelmina, met het onnoozel wicht, welks eerste kreet de laatste vreugde aan het bezwijkend moederhart schonk, in den verstijfden arm, gevoelloos rustte. O reinhart! eene jonge liefdevolle Gade hulpeloos door de bangste smart te zien sterven; magteloos, om haar slechts een oogenblik nog te behouden, met eene ziel, die geene opoffering te dierbaar acht, bij de veege sponde te staan; en den jongsten, om bescherming smeekenden blik van het brekend oog, in de ijskoude gevoelloosheid te zien verdwijnen - kunt gij iets uitdenken, dat het menschelijk hart meer verplettert? Nog zag ik de weerschijn van wilhelmina's leven in den Zoon, die zij mij schonk; op eenmaal ontwaakte het vaderlijk gevoel in mijne ziel, en verzachtende tranen der weemoedigste smart ontvloeiden mijne brandende oogen, toen ik het pas geboren wicht aan mijn' zwoegenden boezem drukte. Maar ook dezen laatste troost werd mij ontzegd; slechts één' dag na zijne geboorte sluimerde de jonge onnoozele den ijzeren doodslaap in. Ach reinhart! nu schenen alle banden, die mij | |
| |
aan het leven kluisterden, verbroken zijn. Zoo lang mijn moederloos Kind leefde, gevoelde ik mij niet geheel eenzaam op de aarde; maar nu eene woedende stuip de teedere vreemdeling in de armen zijner zalige Moeder voerde, nu scheen mij de geheele natuur eene barre woestenij. Alles, wat mij op aarde gelukkig kon maken, lag daar in ééne doodkist voor mij. De jonge dierbare Moeder, die zoo menigwerf tranen der blijdste verwachting, ach! der zoetste verrukking, aan mijnen boezem had geweend, wanneer zij aan den moederlijken wellust, dacht dien zij genieten zoude; wanneer zij den gelukkigen Vader van het pand onzer liefde zag, - o! elke bekommering voor het gewigtvol uur der geboorte verdween, wanneer zij hare weemoedige blikken slechts op het ledige wiegje, dat voor den kleinen Engel bereid was, vestigde - en ach! deze jonge, dierbare Moeder lag nu daar gevoelloos met het zoo vurig verlangd huwelijkspand aan het ijskoude hart. Nooit!, neen, nooit! zal dat gezigt uit mijne verbeelding verdwijnen; alleen dan, wanneer ik mijne zalige wilhelmina vol Engelenliefde weêr omhels, terwijl onze Zoon, met eeuwige hemelsche jeugd omvloeid, ons liefkozende en vrolijk het lofgezang des aanwezens toezingt, dan alleen zal ik het gezigt der doodkist, die eens met al mijne aardsche vreugde in het graf zonk, vergeten kunnen.
O vergeef het uwen ouden Vriend, goede reinhart! dat hij over dit onderwerp zoo breed uit- | |
| |
weidde. Het is nog zoo vertroostend, wanneer wij tot eenen Vriend, die in alles, wat ons betreft deel neemt, over onze smartelijkste lotgevallen kunnen klagen. Wat schrijf ik daar? klagen? neen! reinhart! dat doe ik niet. God alleen weet, wat best is, en ik zal hem, dat weet ik zeker, eens voor het vroeg sterven van mijne wilhelmina en van haar teeder Kind, als voor de heerlijkste bevordering van ons geluk, vurig danken. Maar ik spreek toch zoo gaarne nog eens vertrouwelijk van de zalige dooden, die bij de verheelijking der geheele menschen-wereld met hunne tot eeuwige voortduring rijp gewordene ligchamen zullen ontwaken, om het hoogste menschelijk geluk, waar voor zij vatbaar zijn, te genieten.
Ik heb, terwijl ik mij te O..... in uwe nabijheid onthield, mijn Vriend! onbeschrijfbaar veel genoegen gesmaakt in het gezelschap van den bij u met reden zoo hooggeschatten Predikant waarburg en van deszelfs Vader. Die Mannen spraken juist naar mijn hart over de bestemming van den mensch, en van deze geheele aarde. Zij deden mij de voortreffelijke orde, die in alles, wat wij kennen, heerscht, ja, die uit de geheele huishouding der menschen-wereld te voorschijn straalt, zoo duidelijk opmerken, dat ik meer dan eenmaal in bewondering wegzonk. reinhart! zulk een Leeraar als de Heer waarburg te V... is in mijn oog een der verdienstelijkste menschen op den aardbodem. Ik eerbiedig den braven Regent, de ver- | |
| |
standige Wetgever, en den grootmoedigen Krijgsheld; maar de verlichte, de menschen-minnende Volksleeraar doet eigenlijk de uitgestrooide zaden van het geluk der maatschappij wortelen schieten, en opgroeijen. Wat kon toch de Regent of de Wetgever met eene woeste domme menigte volks aanvangen? Zij kunnen door geweld hun gezag staande houden, en door gestrenge straffen muitzucht en wilde buitensporigheid bedwingen; maar de edeldenkende Volksleeraar, die het menschelijk gevoel vatbaar maakt voor de eenvoudige schoonheid der goddelijke orde; die het hart voor de zalige rust en tevredenheid, die uit pligtsbetrachting voortvloeit, en met heilige, dankbare liefde voor den weldoenden Vader van het Heelal vervult; zie, zulke Volksleeraars, zijn een ware zegen voor het menschdom. Door hun wordt de Maatschappij gevormd tot een voortreffelijk zamenstel; zij boezemen niet slechts eerbied in voor den Regent, of voor het wel ingerigt staatsbestuur, maar zij leeren ook de stille zaligheid, die met het gehoorzamen van wijze wetten verbonden is, door het volk kennen en genieten; terwijl zij uit de reinste dankbaarheid en liefde, eene vrije, redelijke Godsvereering doen ontstaan, die de menschelijke natuur veredelt. O! het was waarlijk eene vreugde om te hooren, hoe de brave waarburg zijne Dorpelingen, na het inzamelen van den oogst, opwekte, om door zuiverheid van zeden, en door het vervullen der schoonste pligten, hunne erkentenis aan | |
| |
den weldadigen God uit te drukken. Ja, het was eene vreugde om te hooren, hoe hij bij elke gelegenheid oud en jong onderwees in het schoone, groote boek der natuur. Elk voegde zich blijmoedig bij de goede, verstandige man, om raad en verlichting omtrent alles, wat hij niet regt begreep. In waarheid, het ontbreekt ons Vaderland niet aan rijke, heldere verstanden, en ook niet aan goede Leeraars; maar een Man, die meer algemeen nut sticht dan uw waardige Predikant waarburg, zal men zeker te vergeefsch zoeken.
Dat ik aan dezen edelen Man hier juist dacht, was, omdat ik mij de gesprekken, die wij nu en dan hadden over den staat der dooden en derzelver weder ontmoeting, te binnen bragt. De heiligste aandoeningen las ik op het gelaat van waarburg, wanneer hij van zijne vroeg gestorvene Gade sprak; mijn hart stemde dan met het zijne in; en mij dacht, ik gevoelde het verband, dat tusschen de zigtbare en onzigtbare wereld bestaat, zoo volkomen duidelijk, als het verband, dat tusschen onze kindsche dagen en ons mannelijk leven plaats heeft. Wij zaten dan doorgaans bij het graf van des Predikants jonge Vrouw, wanneer wij over deze onderwerpen spraken. Ook dit vind ik zoo schoon, zoo edel in den Heer waarburg, dat hij het gebeente van zijne lieve suzanna, niet in het kerkgebouw, waar de levende vergaderen, om den heiligsten eerbied aan God te bewijzen, wilde begraven hebben. Eene wet, waar bij dit verboden wordt, | |
| |
hoop ik, zal welhaast ook alle kerken in ons Vaderland van de verpestende lucht zuiveren. Zulk eene wet toch is een uitvloeisel der ware verlichting. Waarlijk het is onteerend voor de menschheid, en vooral voor het Christendom, dat men zijne lijken in eene plaats, tot Godsdienstoefening gewijd, ter verrotting of ter ontbinding nederlegt. Zwakheid en bijgeloof hebben voorzeker deze schadelijke gewoonte uitgedacht. Bij het graf van Heiligen en Martelaren, werd eerst de nagedachtenis van die beroemde menschen vereerd; welhaast verbeelden zich de ligtgeloovigen, dat de zielen der verstorvenen, niet slechts nog om het graf van derzelver gebeente zweefden, maar ook, dat zij daar nog wonderdoende kracht konden oefenen. De misleidende Geestelijken bevonden zich hier het best bij; want de onnoozele menigte offerde met vrome goedhartigheid aan het bedrog; en de algemeene bidplaats werd in de gedroomde tegenwoordigheid der onzigtbare Heiligen verkozen; terwijl de zoo duidelijk gevoelde tegenwoordigheid van Hem, die hemel en aarde vervult, uit het oog werd verloren. Het is onbegrijpelijk, dat bij de Hervorming der Christelijke Kerk te lijken niet uit de eenvoudige Vergaderplaatsen der Godsdienstigen verbannen zijn. Met eene zinnelooze woede werden de Kerken van stomme beelden en schilderijen beroofd, uit vrees, dat zij de zinnen meer zouden bezig houden dan het hart of het verstand, en intusschen liet men de grafteekens en zerken der trotschheid in de | |
| |
kerken pronken; of dat nog erger is, men vernederde die gebouwen, die ik altijd met eene soort van eerbied binnen stap, tot eenen algemeenen grafkuil, waar de vergadering, die den Almagtigen voor het genot van leven en gezondheid dankt, de vergiftigende uitwaseming der dooden moet inademen. Neen, nergens voegen de lijken minder, dan in een kerkgebouw, waar het godsdienstig gevoel ons tot hem, die in de eeuwigheid woont, verheft, en den heerlijken ingang in de onzigtbare wereld voor ons opent. Hoe velen zouden niet met afschrik een huis ontvlugten, waarin eenige lijken begraven waren? Dit moge nu eene zwakheid zijn of niet, maar ik weet zeker, dat het woonen in eene begraafplaats voor heel ongerijmd zoude gehouden worden; en intusschen boezemt men eenen algemeenen afschrik in van onze kerkgebouwen, door die tot verzamelplaatsen van onze dooden te maken. Waarlijk, onze kerkgebouwen zijn over het algemeen treurig en somber genoeg, daar zij, als oude Gothische steenklompen, de blijmoedigheid, voor eene koude huivering bij het binnentreden reeds doen vlugten, al doen zij boven dat de schrikverwekkende denkbeelden van spoken en rondzwervende geesten der gestorvenen niet ontwaken. Neen! een kerkgebouw moest, volgens mijne gedachten, een zacht gevoel van het ware verhevene inboezemen. Hier om moest grootsche eenvoudigheid, of eene zielbevredigende bouworde, bij den eersten opslag in het oog vallen, het | |
| |
vreugde wekkende licht, waar mede zich de Eeuwige, als met eenen sluijer, omhult, moest majestueus geheel het gebouw doorschitteren; toch zoo, dat het zich in de ruimte, met eene statige schemering vermengde, en het hart tot ernst en stille verrukking stemde. - Maar mijn vriend! nu ik aan het schrijven ben, geef ik mij zelven te veel toe; en elk onderwerp, dat voor mij eenig belang heeft, maakt mij vreesselijk wijdloopig. Doch ik bid u! slaa alles, wat u verveelt in mijn' brief, gerust over; ik kan hier toch nog niet van afstappen, vóór dat ik den hartelijken wensch heb uitgeboezemd, dat eerlang op hoog bevel onze dooden in den vrijen schoot der natuur zullen slapen. Zie, dan zullen onze kerken eerst de vrije schuilplaats zijn van het diep gegriefd hart; de treurende Weduw, de schreijende Wezen, en de bijna van hartzeer stervende Moeders, die nu het kerkgebouw schuwen, omdat hun het hart breken zoude, wanneer zij boven het graf der dierbaarste lievelingen moesten aanbidden, of de heilige lofzangen moesten hooren weêrgalmen - die diepbedroefden zullen als dan van het graf der geliefden, dat zij met heete tranen besproeiden, naar het vreedzaam kerkgebouw vlugten, om daar vertroosting en zielerust van den reinen, schoonen Godsdienst te ontvangen. Uw en mijn Vriend waarburg denkt juist ook zoo. ‘Hier,’ - zegt hij vaak - ‘bij het graf mijner lieve doode, ruischt het verkwikkend koeltje mij de liefde der Godheid | |
| |
toe, terwijl het de bloemen, die boven de slapende asch bloeijen, vreedzaam wiegt; elke bloem, elke grashalm predikt mij hier de vreugde der herleving.’ reinhart! gij hebt zeker het graf-teeken, dat de brave Man voor zijne Gade liet oprigten, toen ik van u vertrok, nu sedert lang voltooid gezien. ‘Het is geen hoogmoed,’ - zeide de waardige man - ‘die mij dit graf van de overige doet onderscheiden; neen, meer dan een jaar lang was het alleen met gras en bloemen, het eenvoudig moederlijk gewaad der natuur bedekt, en het was mij meer dierbaar dan de pralendste graftombe. Maar ik wilde zoo gaarne, dat het stof mijner doode, hier ongestoord bleef sluimeren; alleen daarom sticht ik der Geliefde dit nederig gedenkteeken.’ O mijn Vriend! ik zag het met aandoening; en wie zal het zoo niet zien? De dood, niet als een' afzigtelijk geraamte, maar in de gedaante van eenen Engel, vol jeugd en schoonheid, doch kenbaar als de dood, aan het uitgeloopen uurglas, dat voor zijne voeten staat, en waar op hij het oog schijnt te vestigen, staat bevallig, uit wit marmer gehouwen, op een voetstuk van zwarte toetsteen. In zijne linkerhand houdt hij eene geknakte bloem, en in zijne regter, die hij naar den hemel verheft, eene gekromde slang, het beeld der eeuwigheid. Op het voetstuk leest men aan de eene zijde:
Het sterfelijk leven verwelkt als een Veldbloem.
| |
| |
en aan de andere zijde:
Zalig zijn de gestorvene, die aan God getrouw bleven, want de dood biedt hun den krans der deugd.
Maar wat behoef ik u dit te beschrijven. In gezelschap van uwe beminnelijke dochter en van hare blijgeestige Vriendin emilia, wandelt gij veeltijds immers tusschen de grafheuvelen rond; en, vooral in onze jaren mijn Vriend! waarin de tijd zelf ons het rustbed spreidt, is het goed, om ons aan dat gezigt te gewennen; ons uurglas is op weinige zandkorreltjes na uitgeloopen. Ook is het zoo, mijn Vriend! wij zullen immers vreedzaam rusten van moeite en verdriet, en de vruchten van het geen wij hier gezaaid hebben inzamelen.
Omtrent uwe dochter moet ik u nog het een en ander schrijven. In de eerste plaats moet ik u zeggen, dat alle schoone vrouwelijke hoedanigheden mij in uwe carolina vereenigd schijnen. Zij is bevallig als de lagchende natuur; grootheid van ziel geeft haar de zachte majesteit van eenen Engel der vertroosting; haar helder verstand, en de bekoorlijkheid, waar mede zij hare kundigheden, gelijk geurvolle bloempjes in het rond strooit, maakt haar gezelschap tot eene bron van genoegen. O! die lieve vrouwelijke beschroomdheid, die haar schitterend vernuft overschaduwt; o! dat natuurlijk teeder gevoel, door zachte, liefdevolle wijsheid veredeld, neemt alle harten voor | |
| |
haar in. reinhart! ik moet het u opregt zeggen, het doet mij hartelijk leed, dat mijne jonge Vriend van nieuwvlied uw Schoonzoon niet heeft kunnen worden. Naauwelijks vernam ik, na mijne aankomst in Holland, dat mijn oude Vriend reinhart Vader was van een beminnelijk meisje, of de wensch kwam in mij op, dat mijn jonge Bloedvriend en Pupil zich met uw eenig kind mogt vereenigen. Een zonderlinge wensch! zult gij zeggen; maar dit was toch zoo; bejaarde lieden maken doorgaans huwelijks ontwerpen. van nieuwvlied, den Zoon van mijne wilhelmina's Zuster, beminde ik, toen hij nog een vrolijk opgroeijend Knaapje was, met mijne geheele ziel. Ik had hem nu in eenige jaren niet weder gezien, doch dat hij de beste opvoeding genoot, hier van was ik overtuigd; en in de brieven des Jongelings zag ik altijd den reinen weerglans van zijn verstand en van zijn hart. Om hem weêr te zien en tot eenen Vaderlijken Vriend te verstrekken, vervroegde ik voor het minst een jaar mijn vertrek uit Duitschland; daar nu toch de groote reis, die zijne opvoeding moest voltooijen, volbragt was, en de goede Jongen zijne lieve verstandige Moeder, die hij zoo regt kinderlijk beminde, verloren had. Ik kon niet wachten, mijn Vriend! tot dat ik zelf bij u kwam; ik wilde weten, of het hart van uw kind nog vrij was, ware het dat geweest, o! dan had ik mijne zoete droomen verder voortgezet; doch het berigt, dat ik hier omtrent ont- | |
| |
ving, vernietigde alles. Dan ik troostte mij met de gedachte, dat gij uw eenig kind, ook zonder mijne ontwerpen, gelukkig zoudt zien. God geve, dat zij het waarlijk is. Ik kan van uwen tegenwoordigen Schoonzoon weinig zeggen; maar vindt gij mijn goeden willem van nieuwvlied niet een' Jongeling, die iets grootsch belooft? Gaarn wenschte ik, dat hij eene Gade vond, gelijk uwe carolina is; dat zou een edel, een heerlijk menschen paar zijn. Engelen zielen spreken uit hunne schoone, opene ogen; en duivelen zouden zulke liefdevolle gestalten moeten eerbiedigen. Men mag toch zeggen, wat men wil, reinhart! menschelijke schoonheid heeft een onbegrijpelijk vermogen. Ik bedoel niet, dat aantrekkelijk, doch vlugtig waas der jeugd, dat als de morgendauw der lente bekoort en verdwijnt; maar dat naamloos, treffend schoon, dat zoo geheel bezielt, de verrukkendste aandoeningen verwekt, omdat het, even als de natuur, door elk trekje spreekt; of liever, omdat het ons, als de weêrglans van orde en regelmatigheid, bevredigt, en het kenmerk van goddelijke afkomst vertoont. Zulk een schoon mensch is als de volkomenste harmonie in de muziek, of als het middelpunt der voortreffelijkste eenheid in de bouwkunde. Natuurlijk is zulk een mensch voor de reinste deugd gestemd, zoo hij door opvoeding of kwade voorbeelden niet uit zijn' kring gerukt is; en dat is, God zij gedankt! mijn goede willem zoo weinig, als uwe carolina. Ik heb | |
| |
de jongeling met verrukking aan mijn hart gedrukt; hij is een juweel van de eerste waarde onder de hedendaagsche jonge lieden.
Tel mij, bid ik u! niet onder die knorrige ouden, die met verachting op alles, wat hun omringt, neder zien, en al het kwade uit den tegenwoordigen tijd met het goede of het beste uit de dagen hunner jeugd vergelijken. Neen, reinhart! toen wij jong waren vertoonde de zamenleving een mengelmoes van menschelijke gebreken en menschelijke voortreffelijkheden; en zoo was het reeds in de eerste dagen der wereld, toen de jeugdige zamenleving om het eenvouwdig rosen-bed van het eerste ouderen paar opkiemde. En dit kan ook niet anders, omdat de mensch zedelijk vrij is; omdat zijn wil niet, even als de omloop van zijn bloed, aan de wetten der werktuiglijke natuur gekluisterd is. Maar met dit alles is het toch eene gewisse waarheid, dat de reinheid van zeden met de toenemende verfijning en beschaving heel veel verliest. Ik moet onzen ouden Vriend waarburg, die, even gelijk zijn Zoon, uit al het onvolkomene een schoon geheel ziet ontwikkelen, eens hier over schrijven; het is zijn geliefd onderwerp, en hij zal mij dus met lust antwoorden.
Doch ik sprak daar van onze hedendaagsche jonge lieden, niet waar? O reinhart! welk eene verandering heeft omtrent onze vaderlandsche jeugd plaats? Ik hoor en zie alles vaak met eene bedroevende verwondering. Knapen, in wier jaren | |
| |
onze tijdgenooten zorgeloos met knikkers en tollen speelden, of zich ontschuldig vermaakten met kostelijk gemaakte vliegers hoog in de lucht te laten opstijgen, en die met glinsterende oogen na te staren: zulke knapen vind men heden in Koffij-huizen, aan biljard- of andere speel-tafels, en waar niet al! Daar zwerven zij dan rond, in wolken van tabaksrook, rooken zelve ook hunne pijp, drinken hunne likeur, spotten met oude of ernstige lieden, snappen van duizend dingen, waar van zij niets weten, en verwelken als vroeg uitgebroeide planten, die nooit tot hare kracht komen. Ik zeg immers niet te veel, mijn Vriend! zie maar eens rond, huppelt u het hart niet, wanneer gij nog hier en daar, onder de verteederde, verbleekte en dofoogige jongelingen, die in het spel uitmunten, die als Mannen zich op het drinken verstaan, en eene reeks van liefdes gevallen kunnen verhalen, nog een' forsch gespierde, nog een' schoon opgegroeide vaderlandsche jongen ziet, in wiens helder oog, vrolijke zielerust en moedige onschuld schittert, wiens gelaat en houding frissche gezondheid en fier opluikende mannelijke sterkte teekent. Zie! zoo was het kroost onzer Vaderen; het mogt dan al zoo beschaafd, zoo verlicht niet zijn, dat scheelde niet; zulke jongelingen toch waren ook nog kinderen in de ondeugd. Of zijn dan onze hedendaagsche kweekelingen der beschaafdheid, zulke Mannen in wezenlijke kunde en wijsheid? Ik kan dit niet vinden.
| |
| |
Onder het jonge vrouwelijke geslacht schijnt het al niet beter te zijn. Juffertjes, die in mijn' jeugdigen tijd nog het lieve moederlijke instinkt in het bekoorlijk meisjesachtige poppenspel zouden vertoond hebben, lezen nu Romans en Komedies, spelen handig met de kaart, of gaan op kleine en groote danspartijen, waar het zuiver vuur der jeugd veeltijds ontijdig ontvlamt, en door den verpestenden adem der zedenloosheid ontheiligd wordt. Maar ik stap hier van af, het kon mij in eene knorrige luim brengen. Doch slechts eene gedachte aan mijnen van nieuwvlied, en ik ben weêr vrolijk. Hij schijnt mij een Zoon der oude Bataven, door al het bekoorlijk schoon der ware verlichting uit de negentiende eeuw veredeld. Hij staat daar, als eene zuil van de Korintische bouworde, vast en bevallig. Uwe dochter beschouw ik met dezelfde blijde goedkeuring. Ook uw Schoonzoon was in mijn oog tot een voortreffelijk mensch bestemd. Willem zegt, dat hij eene edele ziel van God ontving. Nu alles, wat de volmaaktheid zelve voortbrengt is goed, en aan de zijde van uwe lieve dochter moeten zich niets dan schoone hoedanigheden in haren huwelijks Vriend ontwikkelen. Rijk is hij niet, hoor ik; maar wie is rijk? immers hij, die de meeste tevredenheid bezit. Ik veracht den rijkdom niet; hij kan een' stroom van levensgenot doen vloeijen; maar wie eigenlijk zijn geluk stelt in het bezitten van vele goederen, is een ellendeling, die niet eens vatbaar is voor geluk; | |
| |
want rijkdom is toch in den grond niets anders, dan een spel der wisselende golven, of eene blinkende schuimbel, die elk oogenblik in gevaar is van te barsten. Ik ben niet rijk, of liever ik kan niet roemen op een uitgebreid eigendom; want in den grond, lieve reinhart! ben ik duizendwerf rijker dan hij, die schatten en koninkrijken bezit, en nog rusteloos naar meer verlangt. Ik verlang naar niets meer; ik kan de goede God niet genoeg danken, voor het weinige, dat ik heb; en ik bid uit den grond van mijne ziel om wijsheid, opdat ik met dat weinige goed en verstandig moge huishouden. ‘Ach! zoo ik rijk was,’ - zucht de oude, vreesselijk gierige Dame, die hier in mijne buurt woont - ‘ach! zoo ik rijk was, aan hoe vele arme lieden zou ik niet weldoen!’ Intusschen bezit zij schatten, doch lijdt zelve gebrek; terwijl begeerte naar meer haar het vleesch van het gebeente knaagt. Neen! men behoeft waarlijk niet veel te hebben, om aan de armen wel te doen. Elk toch kan liefderijk mededeelen van het zijne. De behoefte, of de armoede kunnen wij in den tegenwoordigen staat der wereld toch niet vernietigen, al bezaten wij ook al het goud, dat Peru ooit bevat heeft. Ook heeft de behoefte, zoo lang de menschen zoo onvolkomen zijn, hare wezenlijke nuttigheid. Afhankelijkheid toch is het keurig weefsel, waar in het maatschappelijk geluk opgroeit. Maar dat elk mensch, hoe veel of weinig hij ook bezitte, de zalige vreugde | |
| |
des weldoens kan smaken, is eene eeuwige waarheid. Wie slechts twee penninkjes aan het heil van zijnen Broeder kan opofferen, doet zoo veel, of welligt meer, dan hij, die een paar stukken goud van zijnen overvloed geeft.
Ik bezocht onlangs de schatrijke b...., die bij u ook bekend is. Onder het praten kwam de knecht zeggen: ‘Mijn Heer! daar is die arme gebrekkige Man, met die twee zieke kinderen weêr; hij verzoekt u voor een oogenblik te mogen spreken.’ - ‘Ik kan dien Man niet spreken;’ - was het antwoord - ‘het is ijslijk, om hem te zien. Geef hem een paar kroonen, en laat hem spoedig heên gaan.’ Een uur daar na wandelde ik naar huis; een klein bedelend meisje kwam mij tegen; zij had een stuk droog brood in de hand, vreugde schitterde haar uit de vriendelijke oogen en lagchende en huppelende riep zij bij zich zelve: ‘Wat zal hij blijde zijn!’
‘Wie? arme kleine!’ - vraagde ik - ‘wie zal nu zoo blijde zijn?’
‘Mijn oude Grootvader.’ - zeide zij blozende - ‘Hij kan niet meer zien, zoo oud is hij; maar ik geleid hem altijd, wanneer hij bij de goede menschen om duiten of om brood vraagt; doch van daag konde hij niet; ach! hij had zoo veel pijn. Maar zie, nu heb ik een stuk brood, en hier nog duiten ook.’
ik. ‘Maar hebt gij zelve geen' honger.’
zij. ‘o Ja, ik heb nog niets gegeten. Voor | |
| |
die duiten zal Grootvader mij wel iets laten koopen; ook zal hij mij wel een stuk van dit brood geven.’
ik. ‘Wilt gij mij volgen kleine? dan kunt gij eerst genoeg eten.’
zij. Op eenen biddenden toon ‘Ach! nu niet mijn Heer! Mijn Grootvader verlangt zoo naar mij; als hij zoo alleen is, dan weent hij dikwijls; maar als ik bij hem ben, dan droog ik zijne tranen af, en zing het liedje, dat hij zoo gaarne hoort; dan lacht hij weêr zoo vrolijk!’
Wat zegt gij, mijn Vriend? wie genoot hier de zaligheid van het weldoen; de rijke b...., die met een afgewend gezigt de ellende van zich verbande, of de kleine, hongerige bedelares, die met een hart vol liefde de volle tafel, die ik haar aanbood ontvlugtte, om troost en vreugde in de hut der ellende te brengen? O! heil zij u, arme, goedhartige kleine! Gods Engelen waarderen de tranen, die gij den ouden van de verdonkerde oogen afdroogt; ook schamen zij het zich niet, de reine zilvere harp, die tot eer der onschuld klinkt, naar het kunsteloos gezang, waar mede gij het hart des ongelukkigen vervrolijkt, te stemmen.
Zie reinhart! tweemalen was ik op het punt, om schatten te winnen; maar God weet het, ik offerde die aan de rust van mijn geweten op. Eens namelijk, toen ik even gehuwd was, nam ik deel aan een schip, dat slaven van de kust van Guiné haalde. Slaven, die in Amerika moes- | |
| |
ten verkocht worden. Dit bragt onbegrijpelijk veel winst op; doch toen mij deze geheele rampzalige handel in Menschen voor den geest kwam, toen ik mij voorstelde, hoe deze onschuldigen aan den vaderlijken grond, aan de armen van Magen en Vrienden ontscheurd, door doodelijken angst gefolterd,, en door helsche wreedheid tot wanhoop gebragt, naar een vreemd gewest gevoerd worden; toen ik mij voorstelde, hoe zij daar als Beesten worden verkocht, en zich door martelend geweld gedwongen zien, tot den hardsten arbeid - goede God! toen gruwde ik van het gewonnen geld. Mij dacht, het was met het bloed en de tranen der onschuld besmet. Elk genot was voor mij verbitterd, en Gods misnoegen hier over galmde als eene vloekstem door mijn geweten. Ik ondeed mij van dezen bloedprijs. Een arme Landman, wiens huis en stalling, met al zijn vee verbrand was, bouwde voor hetzelve eene hoef, kocht beesten en dankte God en mij voor zijne welvaart. De tweede maal was ik deelgenoot van een schip, dat ter kaap zoude uitvaren; doch toevallig zag ik een schavot oprigten voor een paar bekende Roovers, die de menschen op openbare wegen hadden uitgeplunderd. Lieve Hemel! zeide ik bij mij zelven, deze worden gestraft, en ik zal ook menschen helpen uitplonderen? Neen, dat gaat niet. IJlings verbrak ik ook nu mijne verbindtenis. - Maar zoo al voortgaande, schrijf ik een geheel boek. Vaarwel, beste reinhart! | |
| |
vaarwel! schrijf nu ook spoedig aan uwen getrouwen Vriend,
e.g. balcour
| |
N.S.
Groet uwe beminnelijke Dochter, Mevrouw van eldenberg, voor mij, ook haren Echtgenoot, zoo die nog bij u is. Ik zal gedurende dezen winter het bijzijn van mijnen geliefden van nieuwvlied nog moeten missen; hij blijft zich te Nijmegen in den kring zijner Magen en Vrienden ophouden. Gaarne gun ik hem dat genoegen. ‘Alles kluistert mij hier’ - schrijft hij - ‘aan het verblijf mijner gelukkige kindsheid; en heb ik eenmaal den post, waar op ik hoop durf voeden, aanvaard, dan blijf ik bestendig daar, waar mijne werkzaamheden vereischt worden.’ willem heeft gelijk; maar ik moet hem nu toch missen. Ik wil hem niet eens schrijven, dat mij dit smart. Laat hem zijne geboorte-lucht met eene vrije, ruime borst inademen, en al het zoet der vriendschap onvermengd genieten. De zorgen en de onrust, die aan het behandelen van geregtelijke zaken verknocht zijn, zullen hem hier toch nog menige vreugde verbitteren. Nog eens, vaarwel oude brave Vriend!
|
|