Bijdragen aan de 'Drentsche volksalmanak'
(1840-1842)–Petronella Moens– Auteursrechtvrij
[pagina 221]
| |
Aan de Herfst.De zomer, die zo mild, zoo schoon
Gehuld in zonneglans om 't Noordlijk halfrond speelde,
En pralend met een rozenkroon
Op 't golvend koren danste en alles koest'rend streelde, -
De zomer vlugt, maar schudt hier, bij zijn afscheidsgroet,
Nog bloemen van zijn bruine lokken,
Ja – schenkt nog blozend ooft, eer hij vol kracht en gloed,
Naar 't Zuidlijk halfrond is vertrokken. –
Ziet ginds de boomgaard rijk belaên
Met wintervoorraad, waar de twijgen onder buigen:
De purpren druiftros lacht ons aan;
Luid blijft natuur alom Gods vadertrouw getuigen:
Wees welkom, Herfst! gij, die nog woud en velden tooit,
Verwelking hult in schoone verwen,
Zoo vaak een heldre dag zijn gouden vonken strooit
Op loov'ren, die al ruischend sterven.
| |
[pagina 222]
| |
o Herfst! gij vriend van kalme rust!
Gij doet bij elken stap uw dagen vroeger zinken,
Door schemering in slaap gekust,
Ziet de aarde telkens 't licht aan de Oostkim later blinken.
Doch, rekt ge uw nachten lang? ja – zijn zij stil en koel?
Zij doen der he[e]mlen lofzang hooren,
Spreekt niet Gods majesteit verstaanbaar voor 't gevoel,
Waar 't oog der starren pracht ziet gloren!...
De herfstwind schudt het boschloof neêr,
Dat schuif'lend en verdord, ten wiegzang moet verstrekken
Voor groeikracht en 't insectenheir,
Tot weêr de lentezon het vrolijk op zal wekken.
De late herfstbloem baadt zich in een zilv'ren vloed
Van damp, waarin de maan zich spiegelt,
Terwijl de dauwdrop, door bewolkten morgengloed
Gekleurd, op struik en grashalm wiegelt.
Geheel veranderd is de lucht;
Elke ademtogt doet koelte in borst en ad'ren vloeijen;
Maar, schoon vaak 't veege leven vlugt,
Gezondheids frissche roos blijft onverwelklijk bloeijen:
't Verflaauwde levensvuur, dat nog zijn vonken spreidt
In d'ouderdom, naar 't graf gebogen,
Verschijnt niet zelden, reeds ter grafrust voorbereid,
o Koude Herfst! door uw vermogen.
| |
[pagina 223]
| |
Nog eenmaal scheen uw levenskracht
Te ontvlammen, grijze Erast! toen beek en stroom ontdooide,
En 't voorjaar, in zijn bonte pracht
Het woud met loov'ren, 't veld met gras en bloemen tooide.
Weêr sneller stroomde 't bloed door hart en ad'ren heen,
Toen zomergloed uw leven wekte:
Doch 't was het zwijgend graf dat, toen de herfst verscheen,
Aan u tot koude rustkoets strekte.
Alina, eng'lenrein en schoon
Slechts met een sluijer van doorschijnend stof omgeven,
Verspreidde welvaartsblos ten toon;
Dan ach, 't was morgenrood van 't eindloos heerlijk leven!
Voor haar en Eelhart vlocht de lente een' bruiloftskrans
En zalig waren de echtelingen.
Doch herfstlucht doofde naauw den heldren zomerglans,
Of 't heil zag zich door angst verdringen.
Ja 't heil verdween, en bange smart
Knaagde in Aline's borst, en woelde haar door de ad'ren.
Als vuur, doorstroomde 't bloed haar hart,
Den dood gevoelde zij met elken polsslag nad'ren.
In 't oog, verhelderd nog door pijnelijken gloed
Die in Aline's boezem blaakte,
Las Eelhart haar vaarwel, haar liefde en Christenmoed,
Toen 't smart'lijk uur des doods genaakte.
| |
[pagina 224]
| |
De moeder schreit bij 't stervend kind.
Naauw kan de teed're borst (slechts hijgend) adem halen:
Hulp is vergeefs; de dood verwint,
En 't schuld'loos wicht moet vroeg Natuur den tol betalen.
Waarom zoo vroeg? – maar 'k zwijg, o God! uw vaderhand
Schonk 't lieve wichtje een vlugtig leven,
Niet voor de wis'ling der saisoenen hier bestand –
Neen – 't was bestemd voor zal'ger dreven.
Uw wijsheid heeft de plaats bepaald,
Waarin het werken zal, gekweekt door heilige Eng'len:
't Zal daar, door wolk'loos licht omstraald
Met Serafs, ook zijn dank in heil'ge hallels meng'len.
De sterf'ling is niet slechts bewoner van dit rond:
God weet wat werelden hem wachten,
Waar hij zijn eind'loos heil op deugd en liefde grondt,
En eeuwig stijgt in vreugd en krachten. –
Hoor, hoe in 't woud de herfstwind ruischt,
De koude regen plast, de laatste blad'ren vallen:
Hoor, hoe de zee ginds woelt en bruischt, ...
Doch hoor in dat geruisch ook 's Hoogsten lofzang schallen.
De zee, toch ook het graf van haar bewoners, weert
Het zwart verderf, de herfstwind ademt
Weêr kracht in 't plantenrijk, schoon 't nu zijn glans ontbeert,
Ja – God, lof zij uw trouw, die 't groot heelal omvademt!
Petronella Moens. |
|