| |
| |
| |
Een historische gebeurtenis gaf aanleiding tot dit verhaal. Alle personen en de gehele handeling berusten op fantasie van de schrijfster.
| |
| |
| |
I
De zon was nog niet op en de straat rook fris tengevolge van een nachtelijke regenbui. Achterovergeleund in zijn rijtuig, snoof Sjon Abram de koelte, die een heerlijke morgen aankondigde, op.
Trap-trap-trap, zeiden de paardehoeven. In de stilte weerkaatste dit geluid hard tegen de huizenrij aan. Sjon Abram voelde zijn hart vrolijk meekloppen op deze melodie. Wanneer was hem dit eerder overkomen? Ook op een morgen in januari, zoals nu vlak na Chanoekah, het Joodse inwijdingsfeest. Hij was toen uitgereden om zijn jonge bruid Sarah af te halen. Niet te geloven dat het zo lang was geleden. De herinnering was nog even vers of het pas gisteren was gebeurd. En nu zat zijn oudste zoon José naast hem. Zij reden uit om Manuel van de boot af te halen. Manchi, zijn trots, die vele jaren in het verre Holland had doorgebracht!
Trap-trap-trap, hoorde hij weer de paardehoeven. Ja, ook destijds had zijn hart van vreugde luid gebonsd... uitbundiger wellicht dan nu, zoals dat alleen als je jong bent kan voorkomen. Maar vandaag voelde hij zich weer jong, zijn geluk scheen hem dieper toe. Het was rijper.
Trap-trap-trap. Na een week van spanning was heel in de vroegte de boodschap van de gezaghebber gekomen, dat ‘De Verwachting’ in de verte gesignaleerd was. Sjon Abram had zijn twee volwassen zoons en schoonzoon laten wek- | |
| |
ken, en verdere orders aan het personeel gegeven. Hoewel het tot de haven maar heel kort was, had hij de paarden laten inspannen. Het rijtuig zou nodig zijn voor de bagage. Zij hadden zich haastig aangekleed en waren voorzichtig uit het grote huis geslopen. Ruben en Elias gingen Oom Moïs waarschuwen.
Het was te hopen dat zij Sarah niet hadden gestoord, die - voor de zestiende maal kraamvrouw - veel rust nodig had. Achteraf gezien kwam het toch goed uit dat de reis een paar dagen langer had geduurd dan verwacht was. Nu had zij de kans gehad gisteren een beetje op te staan. Zij zou bij deze blijde gebeurtenis aanwezig kunnen zijn, dacht hij met tedere ontroering. De Almachtige had toch weer eens beter gezorgd dan zijn kinderen in hun kortzichtigheid hadden kunnen bevroeden. Hij voelde zich beschaamd over zijn ongeduld van de laatste dagen.
Nu was het dan zo ver. Binnen het uur zou de jonge dokter aan wal stappen om nieuwe glans bij te zetten aan de reeds zo eerbiedwaardige familie-naam. Zelf had Sjon Abram niet kunnen studeren. Zijn vader was onverwachts gestorven. Moïs had al een eigen zaak opgezet. Hij moest de oude overnemen. Van de schoolbank ging hij direct naar kantoor. Hij had flink moeten aanpakken, want de tijden waren toen slecht. Maar zijn scherp verstand had nog vele kansen voor de handel ontdekt. Hij was de rijkste en aanzienlijkste man van het kleine eiland geworden. Er werd zelfs nog altijd over gepraat, dat hij - toen het Nederlandse gezag in deze streken werd hersteld - het grootste aandeel in de lening van twaalfduizend pesos had gedragen.
En toch had hij nooit kunnen verkroppen dat hij niet in Europa had mogen studeren. De volgende generatie zou het moeten inhalen. Dank aan de Almachtige voor de zegen. Vandaag werd zijn levenswerk bekroond nu zijn eigen zoon, vlees van zijn vlees, met een academische titel getooid naar het vaderlijk huis terugkeerde.
| |
| |
Trap-trap-trap. Buiten het rijtuig beantwoordde de omgeving geheel zijn blijde stemming. De lucht was van stof gezuiverd. In het schemerdonker kon hij aan enkele takken, die over een muurtje hingen, de mauve bloemtrossen van de ‘mataraton’ onderscheiden. Als hij straks thuiskomt bloeien de rozen in de hof en op het buiten ‘de koenoekoe’ zullen de cisternen vol water zijn.
Achter hem op het rijtuig zat de bediende met zijn wandelstok. In gedachten verzonken beantwoordde Sjon Abram verstrooid het groeten der voorbijgaande negers. Niet één, die niet eerbiedig zijn hoofd boog voor de ongekroonde koning van het eiland. José, nooit erg praatziek, stoorde zijn gedachten niet.
Luiken gingen open en klapten haastig weer dicht. Het was nog te donker om de nieuwsgierige ogen daarachter te kunnen zien. Maar binnen in de kamer werden vragen gefluisterd. Wie rijdt er zo in alle vroegte door de stad? Slaven werden uitgestuurd om te informeren of de jonge Sjon Manchi werkelijk vandaag kon worden verwacht.
Trap-trap-trap. Andere paarden achter hem. Daar kwamen zeker Moïs en Jacob met Ruben en Elias. Maar verder weg was nog meer getrappel te horen. Moïs had zeker zijn beide schoonzoons laten waarschuwen.
Het rijtuig boog de hoek om en daar lag het brede water van het Schottegat voor hem. De zon kwam juist achter de gevels der pakhuizen op. In haar eerste stralen flitste het wit der zeilen van het schip nog even op, voordat door de matrozen de zeilen werden gestreken.
Wel honderden keren had hij schepen zien binnenkomen. Maar nog nooit was hij zo zeer door de majesteit van dit schouwspel gegrepen. Het leek wel of duizenden spiegeltjes op het blauwe water dansten.
Toen het rijtuig stilhield kon hij zijn ongeduld niet langer bedwingen. Voor het eerst in zijn leven draaide hij eigenhandig - voordat José hem kon helpen - de kruk van het
| |
| |
portier om. De bediende kon nog net bijtijds toespringen om zijn heer uit het rijtuig te helpen.
Buiten was het nu helder dag, net of het doek van een toneel was opgehaald. Hij zag verrast een lange rij equipages achter de zijne stilhouden. En nog meer kwamen er uit de Bredestraat. Zóveel, dat ze elkaar op de kade verdrongen. Nu was er geen tijd om uit te maken wie er wel inzaten. Zijn ogen zochten het dek af en daar herkende hij zijn zoon, nonchalant tegen de reling geleund. Hij was bezig een pater Franciscaan de lage heuvelrug van het eiland aan te wijzen. Zeker had hij de vader niet herkend, want hij knikte toch àl te beheerst voor een jongmens.
Een gejuich ging op van de wal. Zwaaiend met zijn slappe witte handschoenen groette Manchi terug, genadig glimlachend als een jonge vorst die een ovatie in ontvangst neemt.
Had het ooit zo lang geduurd voordat een boot was gemeerd? Toen de valreep eindelijk neer was, daalde Manchi rustig de loopbrug af. Ook de vader wist zijn aandoening te verbergen toen hij de zoon zegende. Met het gebaar van een patriarch klopte hij hem op de rug. Het was of de thuisgekomene zich over dit vertoon van genegenheid schaamde; gauw onttrok hij zich aan de omhelzing en vroeg op superieure toon: ‘Wel, oudeheer, er schijnt zich in deze uithoek niets te hebben veranderd.’
Onderzoekend keek de vader hem aan. Ja, ondanks zijn snor en lange bakkebaarden was het nog hetzelfde gezicht. Maar de jonge melkmuil, die vertrok, was een man geworden. Sjon Abram schrok van de Leidse benaming, die hem in de brieven al mishaagd had.
Achter de vader stonden de beide broers José en Elias en de schoonbroer Ruben. En toen kwam de beurt aan oom Moïs met zijn zoon Jacob. Ook hun schoonfamilie was gewaarschuwd. Zeker hadden zij het bericht doorgegeven, want het was verbazingwekkend hoe snel de neven en verre achterneven hier hadden kunnen zijn. Daar stonden ze allemaal:
| |
| |
de Da Silva's en Sasporta's, de Fonseca's en de Casseres', de Pizzaro's van de Punda met hun aanhang, die van de Otrabanda met de pont de smalle inham waren overgestoken. - Die moesten wel iedere gelegenheid aangrijpen om er weer in te komen, daar het vorige geslacht verarmd was. -
En toen de omhelzingen en schouderklopjes waren uitgewisseld, kwamen de koetsier en de stalknecht verlegen nader. Zodra Manchi de glimlach om hun brede monden zag, viel de gespeelde onverschilligheid van hem af. Hij stak hun spontaan beide handen toe.
‘Hé Enrique en Gabriel! Ouwe kerels, hoe maken jullie het? Wanneer gaan we weer samen op de “koenoekoe” op ezeltjes rijden en vogelnestjes uithalen?’
‘Kom gauw, halen jullie de bagage van boord,’ sneed de vader de begroeting af. En terwijl de negers vlug de valreep opsnelden, zei hij terzijde tegen de zoon: ‘Je moet wel vriendelijk tegen hen zijn, maar ze worden gauw familiair. Je kinderjaren zijn nu voorbij. Van een heer en meester verwachten ze waardigheid, vooral wanneer je tot de gestudeerde stand behoort.’
Och, dacht Manchi, begon de vader nu al meteen, zodra hij voet aan land gezet had, over waardigheid, gestudeerde stand! Hoe strak zou het harnas der formaliteiten dan later wel worden! De ouweheer had eens een kroegjool in Leiden moeten meemaken! Dan zou hij niet een zo hoge mening over academici hebben. Manchi had geen kans gezien dat vrije leven langer te rekken. De vader had gedreigd zijn jaarwedde stop te zetten. Maar komaan, zo kwaad zou het hier ook niet zijn. Als de gestudeerde zoon van een aanzienlijke figuur als Sjon Abram zou hij wel een rol kunnen spelen.
Plotseling schoot hem degene, die nog de laatste band met Holland uitmaakte, te binnen.
‘Vader, ik moet afscheid nemen van de kapitein. Wekenlang heb ik bij hem aan tafel gezeten. En met mij reisde
| |
| |
Padre Pablo. Hij kent hier niemand. Kunnen we hem niet helpen? U zult zien, al is hij een geestelijke, hij kan heel vlot zijn.’
‘Als hij je vriend is, dan staat mijn huis voor hem open, dat spreekt vanzelf. Ik zal hem helpen zoveel ik kan.’
Opgewonden wilde Manchi de valreep op, maar zijn vader ging hem langzaam voor, en pas toen hij aan de Padre was voorgesteld zei hij: ‘Wees welkom op dit eiland. Ik begroet U van harte, niet alleen omdat U een vreemde, maar vooral omdat U een missie-pater bent. We hebben U hard nodig, want de zeden van de negers verwilderen. Zelfs aan mijn slaven is het te merken. Hoewel we Joden zijn, heb ik alle eerbied voor uw werk. Weet U al, waar U heen moet? Als ik U daarmee behulpzaam kan zijn: mijn rijtuig staat tot uw beschikking en laat me ten allen tijde weten, wanneer ik iets voor U kan doen.’
Verrast keek de Padre op. Hij had Manchi onderweg goed leren kennen, maar niet zoveel hoffelijkheid verwacht. ‘Sta mij toe u voor de goede ontvangst te danken. U ziet mij voor de eerste keer, maar voor mij bent u geen vreemde. Al lang kende ik u uit de verhalen van uw zoon. We hebben ons best gedaan elkaar de reis te korten. Hij heeft mij met zijn zonnig humeur vaak aan het lachen gebracht. Als ik van uw aanbod gebruik mag maken, zal de koetsier mij zeker de pastorie kunnen wijzen.’
Ondertussen waren de bedienden met andere slaven bezig een eindeloos aantal kisten aan wal te slepen. Sjon Abram keek eerst verbaasd, tenslotte ongeduldig. ‘Maar dat is toch niet allemaal van jou?’
‘Ja vader, mijn boeken en instrumenten, om niet te spreken van de kleren die ik nodig heb om me als jong medicus hier behoorlijk voor te doen.’ Hij had de gevoelige snaar geraakt, alles in verband met studie en reputatie woog zwaar bij de vader.
‘Maar dat gaat niet in ons rijtuig, en waarschijnlijk kunnen
| |
| |
ook oom Moïs en zijn schoonzoons niet zoveel bergen. Waar is uw bagage, Eerwaarde Heer?’
‘Dit is alles, wat ik bezit.’ De Padre wees een handtas aan. Op een wenk van zijn heer nam de koetsier die haastig op.
Nu kwam de kapitein, die zijn laatste orders had gegeven, naar hen toe. Uit de begroeting kon de vreemdeling opmaken dat de kapitein Sjon Abram goed kende en zeer respecteerde. De vader kon niet genoeg woorden vinden om hem te danken voor de goede zorgen besteed aan zijn zoon en drukte de Hollander op het hart zijn huis als het zijne te blijven beschouwen. Dezelfde avond nog zou hij beide heren voor het eten verwachten.
Toen zij aan wal stapten bleek alle bagage over de verschillende rijtuigen te zijn verdeeld. Een ieder, die er een bezat, was gekomen om zijn hulp en die zijner slaven aan te bieden. José en Ruben vertrokken haastig met oom Moïs en Jacob naar kantoor. De eigen koetsier zou eerst Sjon Abram en Manchi met de bagage thuis afzetten en dan de Padre naar de Otrabanda begeleiden. Nog enkele begroetingen over en weer en de menigte begon zich te verspreiden.
Het duurde een hele tijd vóór Sjon Abram en de Padre het er over eens konden worden, wie het eerst in het rijtuig moest stappen. Tenslotte gaf de gast toe, en tegenover hen namen Manchi en Elias plaats. Eerst spraken ze over de reis, toen zei de vader overwachts tegen de vreemde: ‘Ik ben blij Spaans met u te kunnen praten, want Hollands gaat me slecht af. Ook merk ik dat de goede manieren in Spanje nog niet zijn afgeschaft.’
‘Mij doet uw gastvrijheid en hoffelijkheid eveneens plezierig aan,’ lachte de Padre. ‘Uw zoon vertelde mij dat u van Spaanse afkomst bent.’
‘Dat is zo.’ Sjon Abram onderdrukte de opmerking, dat zijn voorouders drie eeuwen geleden, tijdens de geloofsvervolging, Spanje hadden moeten verlaten. ‘Maar vertel mij, wat bracht u naar Holland?’
| |
| |
‘Mijn roeping is de missie, en ik werd naar dit eiland gestuurd. Ik moest over Holland reizen. Daar bleef ik een paar maanden om de taal te leren, - naar ik vrees - met weinig succes.’
‘U had zich de moeite kunnen besparen. De negers, de enige Katholieken hier, spreken geen woord Nederlands. Misschien verstaan enkelen Spaans, omdat ze het ons horen spreken. Hun taal is een mengelmoes van vele andere. In de omgang met hen maken we gebruik van het Papiamento, omdat ze nu eenmaal slaven zijn en een eigen taal behoren te hebben. Maar onder elkaar bezigen de goede families die nooit. Aangezien het eiland in de afgelopen oorlog in Engelse handen was, begint ook die taal ingang te vinden. De courant, die toen werd opgericht, verschijnt nu in het Spaans. Zo zal ook het nieuwtje om Engels met elkaar te spreken verdwijnen. Het gouvernement is gelukkig weer Hollands als vanouds. Daar ben ik blij om. Als ik maar niet die taal hoef te spreken!’
Het rijtuig rolde door de straten en de Padre verbaasde zich hier een propere Hollandse stad aan te treffen.
‘Ja, ik weet, dat wij in de bouwstijl veel van het moederland hebben overgenomen. Alleen spreekt onze aard ook een woordje mee. Kijk maar naar die zwierige krullen en witte stenen aan de gevels. Ook om een andere reden zijn de huizen bont geschilderd. Blanke muren zouden in de felle zon te verblindend zijn. Al ligt het eiland dicht bij het vasteland van Zuid-Amerika en is het nog zo klein, het heeft geheel eigen zeden en gewoonten.’
‘En zijn er veel Nederlanders hier?’
‘Ja zeker, dat zijn de Protestanten, die uit Holland stammen en van vader op zoon hier wonen. Maar we gaan niet met elkaar om. Hun groep en de onze zijn degenen, die hier wortel hebben geschoten. Dan is er nog een wisselende bevolking van ambtenaren en zee-officieren, die zich hier tijdelijk vestigen. Eendags-vliegen. Die komen alleen maar als
| |
| |
er iets te halen valt en hebben niet zoals wij eeuwen lang lief en leed met het eiland gedeeld. Doch versta mij niet verkeerd, daartoe reken ik niet de missionarissen, aan wie we veel te danken hebben.’
De Padre knikte glimlachend. ‘Neem me niet kwalijk. Ik weet dat het niet beleefd is veel vragen te stellen, maar ik wil me hier zo vlug mogelijk inleven.’
‘Dat zullen we zeer waarderen. Vraagt u maar gerust. Ik ben er om u in te lichten.’
‘Ik zou graag willen weten of de rest van de bevolking evenzeer met het Hollandse gezag is ingenomen als uzelf.’
‘Ik de eerste plaats zijn we kinderen van ons eiland... maar bovenal trouw aan de koning. Er loopt een Oranjedraad door onze geschiedenis sedert we Spanje verlieten.’ Ondertussen kwam een lichte wrevel in hem op, dat hij zoveel aandacht aan een vreemde moest besteden. Hoezeer had hij naar dit weerzien gehunkerd! Nu ontbrak er de intimiteit aan. Het was of er tussen hem en zijn zoon een zekere verlegenheid bestond, en nu was het misschien weer goed dat een vreemde er bij zat om het gesprek aan de gang te houden. Zonder twijfel zou de onbevangenheid terugkeren, thuis bij de moeder.
Manchi werd gestoord in zijn bespiegelingen hoe goed de groentijd zou zijn voor de even te correct geklede jongen naast hem. ‘Kijk Manchi, ons eiland is nu op zijn mooist. Dat is ter ere van jou. Het groen is vers en de heuvels zien geel van de vele Anglo's. Vannacht heeft het geregend en de dag is koel.’
‘Guur weer heb ik genoeg meegemaakt. Als ik naar iets snak, dan is het droogte en zonneschijn. Maar waarom heeft mijn grote broer zich plotseling onzichtbaar gemaakt?’
‘Hij moest dadelijk naar kantoor. Als een boot binnenkomt is er altijd veel te doen. Daarom ook is oom Moïs zo gauw weggegaan. José was natuurlijk liever bij je gebleven, maar hij is ijverig en plichtsgetrouw. Je moet niet spot- | |
| |
tend over hem praten, Manchi. Hij heeft jou de studie mogelijk gemaakt door zichzelf weg te cijferen en mij te blijven helpen.’ Ze reden alsmaar door een haag van groetende mensen - heren, die de hoge hoed afnamen en lachend zwaaiden, buigende negers - totdat het rijtuig voor een breed, chocoladebruin herenhuis stilhield. De Padre bedankte voor de uitnodiging even binnen te komen. Hij wilde het weerzien van de familie niet storen. Wel zag hij nog de lange rij slaven op de stoep. Onderaan stonden de ‘jaja's’, jonge kindermeisjes, verderop de oudere kamermeisjes en weer iets hoger de keukenmeiden: aan de andere kant de knechten, eveneens volgens leeftijd en rang, en helemaal boven in het portaal stond Néné, de voedster van Sjon Abram, nu een oude negervrouw. Toen de jonge dokter haar zag, kon hij zich niet beheersen. In een paar passen was hij de treden op en vloog haar om de hals. Een ogenblik liet zij hem begaan. Haar trekken waren strak, maar tranen gaven een lichte glans aan de donkere ogen.
In de gang begroetten hem de twee oudste zusters, Mirjam en Rachel. En opeens sprong een kleine gedaante, onder wier rokje een lange broek te voorschijn kwam, achter hen vandaan. Vóór hij het wist waren de armen van de vijftienjarige Gracia om zijn hals. Zij was blijkbaar tegen hem opgeklauterd, want hij voelde haar benen om zijn middel, en van de weeromstuit begon hij met haar in de rondte te tollen. Sjon Abram draaide zich verontwaardigd om, zij ontvingen een afkeurende blik.
‘Gracia, als het niet een gelegenheid was als deze zou ik je naar je kamer sturen.’
Door de met sierlijke krullen gekroonde deurposten traden zij een groot vertrek binnen en daar, in een donkere hoek, door kussens gesteund in een armstoel, zag de zoon eindelijk zijn moeder. Het was hem vroeger nooit opgevallen, dat zij zo doorschijnend was. Magere armen strekten zich naar hem uit en lang drukte ze hem aan haar hart. De smalle hand lag
| |
| |
op zijn hoofd terwijl ze de woorden prevelde: ‘God heeft dit uur gezegend, mijn zoon.’ Toen ze hem losliet zag ze nog bleker. Opkijkend onderscheidde hij nu pas zijn beide tantes Agatha en Amethysta, tweelingzusters van zijn vader, die zich op de achtergrond hadden gehouden. Zij waren niet veel veranderd. Want toen hij wegging waren zij - hoewel nauwelijks vijftig - reeds oude vrouwen, gebocheld en vol rimpels in het gezicht. Hij had vaak gedacht dat hun namen van kostbare stenen enkel op inwendige glans zouden kunnen slaan. Hun omhelzing beantwoordde hij met een schertsende kneep in de wangen. Tot zijn groot vermaak begonnen ze nog harder te giechelen en te blozen dan hij het van jonge meisjes gewoon was.
|
|