De natuurkunde van 't vrije veld. Deel I
(1937)–Marcel Minnaert– Auteursrecht onbekendLicht en kleur in het landschap
[pagina 110]
| |
Nabeelden en kontrastverschijnselen.80. Het voortduren der lichtindrukken.Terwijl we zelf op de trein zitten, vliegt een andere trein in tegengestelde richting voorbij. Gedurende enkele ogenblikken zien we nu het landschap dwars door de ruitjes van die andere trein, duidelijk, bijna zonder flikkering, alleen wat minder lichtsterk. - De snelheid van een trein is ongeveer 17 m/sec, dus de snelheid der twee treinen t.o.v. elkaar is 34 m/sec. Stel de raampjes volgen op elkaar met tussenruimten die soms 1 meter kunnen bedragen. De beelden worden dus af en toe onderbroken gedurende 0,03 sec, zonder dat we dit merken: de lichtindruk heeft tenminste zolang voortgeduurd. Evenzo kunnen we dwars door de ruitjes van een trein kijken als we zelf op de grond staan. Of we kunnen het landschap in de ruitjes weerspiegeld zien. Als we maar rustig, vast voor ons uit staren, zien we in beide gevallen de beelden zonder flikkering. In dit geval bedraagt het voortduren der indrukken tenminste 0.06 sec. Om na te gaan hoe snel licht en duisternis moeten afwisselen, wil de flikkering voor ons oog verdwijnen, zoeken we ergens een lang en hoog hek en lopen er langs; we regelen onze stap zó, dat we de indruk van een gelijkmatige verlichting krijgen, daarbij zorgende altijd naar éénzelfde punt in de verte te staren. De snelheid waarbij het flikkeren net verdwijnt, hangt af van de helderheidsverhouding tussen ‘licht’ en ‘donker’, alsook van de verhouding tussen belichtingstijd en afschermtijd. In werkelijkheid verdwijnt de lichtindruk niet plotseling, maar neemt hij geleidelijk af. Het proces van het verflauwen en telkens weer opnieuw verschijnen der lichtindrukken in een bioscoop zal dus zeer ingewikkeld zijn. | |
[pagina 111]
| |
Een klassiek voorbeeld is dat van de vallende sneeuwvlokken: ‘de vlokken dichterbij ons lijken sneller te vallen, die op afstand trager; en de nabije schijnen samen te hangen als witte koorden, de verder verwijderde echter zien we nietsamenhangend.’ Regendruppels zien we altijd uitgerekt tot lange, dunne streepjes, want die vallen zoveel sneller dan de sneeuw: ‘'t regent pijpestelen’. | |
81. Het hekverschijnsel.Ga naar voetnoot1)Een snelrollend wiel met spaken, dwars door een hek gezien, vertoont een verrassend patroon: het is alsof al de spaken doorgebogen waren; en merkwaardigerwijzeFig. 84. Het hekverschijnsel: een voortrollend wiel, dwars door een lang hek waargenomen.
is het patroon symmetrisch, en kan men er de draaiingsrichting van het wiel niet aan herkennen (fig. 84). Hoewel het wiel in snelle draaiing en voortbeweging is, staat dit patroon vrijwel stil. Zeer mooi kan men zulke figuren zien aan de grote wielen van een locomotief, als een trein traag het station binnenrijdt en toevallig door een hekgezien wordt. Het verschijnsel treft ons het meest, wanneer de omtrek van het wiel flink verlicht is, de spaken tamelijk donker, en de open tussenruimten van het hek nogal smal. Men ziet het niet, als men door een hek kijkt naar een wiel dat om zijn as wentelt, maar niet vooruitrolt: de combinatie van draaiing en voortbeweging is onontbeerlijk. | |
[pagina 112]
| |
Om het verschijmsel te begrijpen, gaan we uit van het feit dat de waarnemer het wiel met zijn ogen volgt, en alles wat hij ziet daarop betrekt: want dit is de voorwaarde waaraan voldaan moet zijn, en die door de hoger aangegeven omstandigheden van verlichting enz. bereikt wordt. Denk u dus het wiel draaiend om een vaste as O, maar laat de gleuven van het hek met eenparige beweging vooruitschuiven (fig. 85a). Stel dat een bepaalde gleuf een
Fig. 85a.
Fig. 85b.
bepaalde spaak het eerst ontmoet in A; hij snijdt er een stukje uit, dat zichtbaar wordt. Iets later is de spaak in OB gekomen, de gleuf is nu ook vooruitgeschoven, en ze doorsnijden nu elkaar in B. Nog later is het snijpunt C. En zo wordt de hele kromme ABCO achtereenvolgens beschreven. Elk der krommen waaruit het patroon bestaat is dus de meetkundige plaats van de punten waar wij de doorsnijding van één bepaalde spaak met één bepaalde gleuf achtereenvolgens zien; door het voortduren der gezichtsindrukken lijkt het ons alsof we de gehele kromme tegelijkertijd voor ons oog hadden, mits althans het wiel snel genoeg draait. Elke volgende spaak, door diezelfde éne gleuf gezien, beschrijft een kromme van dezelfde familie, maar met gewijzigde parameter; we krijgen dus een heel patroon. Indien de volgende gleuf precies de vorige vervangen heeft in dezelfde tijd waarin de ene spaak de volgende vervangen heeft, zal klaarblijkelijk opnieuw dezelfde schaar krommen in dezelfde standen beschreven worden; het gehele patroon staat dan stil. Indien echter de afstand der groeven | |
[pagina 113]
| |
een weinig anders is, komt elke spaak iets te vroeg (of te laat) bij de gleuf: elke kromme gaat dus over in een andere, die tot dezelfde schaar behoort welke wij reeds hadden, maar daarin een iets vroeger (of later) nummer inneemt; wij zien dan het gehele patroon langzaam ‘verlopen’, tegen of met de draaiingszin van het wiel naarmate de gleuven iets te dicht of te ver van elkaar staan; maar dit verlopen is geen draaiing van het patroon als geheel, dit blijft voortdurend symmetrisch om de vertikaal. Tenslotte kan het zijn dat de afstand der gleuven zeer veel te groot of te klein is, stel bv. 2 maal te klein; in dit geval ontstaan tweemaal zoveel krommen als er spaken zijn, en het patroon lijkt weer onbewegelijk. Uit deze redenering ziet men, dat in 't algemeen het geval van een langzaam verlopen het waarschijnlijkste is. Dikwijls is het hek zo kort, dat het gehele verschijnsel zich in een sekunde of minder afspeelt, en dat men nauwelijks tijd heeft om deze bijzonderheid op te merken; ik heb ze echter herhaaldelijk kunnen waarnemen. Men ziet gemakkelijk in welke de vergelijking der krommenschaar is. Kies de coördinaten zoals in figuur 86b aangegeven, en noem v de snelheid der gleuven; dan is x = vt, y = x tg α. Tengevolge van het verband tussen draaiing en voortbeweging geldt nu: Ingewikkelder zijn de figuren die ontstaan als men het éne grote wiel van een kar dwars door het andere ziet. Zodra de blikrichting een weinig schuin is, en de wielen elkaar niet meer bedekken, ziet men allermerkwaardigste krommen, die Faraday al heeft opgemerkt, en die hem deden denken aan magnetische krachtlijnen. Zij ontstaan als meetkundige plaats van de punten waar twee spaken elkaar kruisen. | |
82. Flikkerende lichtbronnen.Van de lichtreclames die 's avonds in onze grote steden zo fantastisch oplaaien, zijn de oranje neonbuizen de meest opvallende. Zij worden met wisselstroom gevoed, de stroom vertoont 50 wisselingen per sekunde, en de lichtsterkte 100, aangezien een | |
[pagina 114]
| |
stroomgolf in de ene zowel als in de andere richting een maximum van de lichtsterkte geeft. Deze flikkeringen zijn zo snel dat wij er gewoonlijk niets van merken. Zwaai echter in het schijnsel der neonbuizen een blinkend voorwerp: u ziet zijn lichtlijnen uitgerekt tot een lichtend vlak, dat een dwarse ribbeling vertoont. Hoe sneller u het voorwerp beweegt, hoe wijder de ribbels van elkaar verwijderd zijn. Uit het aantal ribbels is de frequentie van de wisselstroom te berekenen: als ik met een blinkende schaar 4 maal per sekunde eenFig. 86. Het aantonen van snelle flikkeringen in het licht onzer gloeilampen.
cirkeltje beschrijf, en de lichtkring vertoont een 12-tal maxima, dan is de frequentie der stroomstoten 12 × 4 = 48, en de wisselstroom telt 24 periodes per sekunde. Voor het uitvoeren derproef kan men ook de lichtbron weerspiegelen in een willekeurig spiegeltje, stukje glas of horlogeglas, die men snel heen en weer laat schommelen. Of men kan zijn lorgnet afnemen, vóór het oog houden, en het dan snel een kringetje laten beschrijven (vgl. § 40). - Tenslotte ziet men de flikkeringen ook zonder enig hulpmiddel, als men het oog naar een punt in de buurt van de neonbuis richt, en dan eensklaps naar een andere richting kijkt: het beeld der lichtbron loopt dan over het netvlies, en elk lichtmaximum komt afzonderlijk te voorschijn. Het is merkwaardig hoe moeilijk het is, aldus de blik heen en weer te wenden, terwijl men toch de aandacht op de lichtbron concentreert. Soms lukt het, soms niet. Onderzoek ook gloeilampen die op wisselstroom branden. Bij zwaaien van een zilveren zakpotlood is de ribbeling duidelijk te zien: een bewijs dat de lampedraad bij iedere stroomstoot iets heter en daartussen iets kouder wordt (fig. 86). Brandt de lamp op gelijkstroom, dan is er geen ribbeling. | |
[pagina 115]
| |
83. Versmeltingsfrequentie voor het centrale en het perifere gezichtsveld.In streken waar de wisselstroomfrequentie van het lichtnet gering is (20-25 per.), kan men de volgende merkwaardige waarneming doen. Bekijkt men een gloeilamp, dan ziet men ze gelijkmatig licht geven, maar de muur die door de gloeilamp verlicht wordt flikkert. Richt men de blik naar de muur, dan wordt deze rustig, maar men ziet nu de lamp flikkeren.Ga naar voetnoot1) Het is duidelijk dat er een verschil moet zijn in het waarnemingsvermogen van ons rechtstreekse en van ons perifere gezichtsveld. Vooreerst zou het kunnen zijn dat de lamp slechts zeer weinig in lichtsterkte schommelt, en dat de drempelwaarde voor het waarnemen van helderheidsverschillen lager is voor het perifere gezichtsveld. Om dit uit te maken, bewegen we bij het licht derzelfde lamp een of ander glinsterend voorwerp in een kringetje rond: we zien nu heel duidelijk de helderheidswisselingen op regelmatige afstanden langs zijn baan, ook als we die scherp aanstaren (vgl. § 82). Het is dus niet, dat ons rechtstreekse gezichtsveld niet gevoelig genoeg is voor kleine helderheidsverschillen, maar dat het de wisselingen niet snel genoeg volgen kan. Die eigenaardigheid van ons oog is ook bij proeven in 't laboratorium te voorschijn gekomen. | |
84. Het stilstaande fietswiel.Het wiel van een voorbijrijdende fiets ziet er ongeveer uit zoals fig. 87; slechts in het midden, waar deFig. 87. Hoe we een sneldraaiend fietswiel zien.
spaken langzaam draaien, kunnen we hun beweging voldoende met het oog volgen. Zet u nu echter in een gemakkelijke houding langs een weg waar veel fietsen voorbijkomen, en tuur scherp naar een vast punt van de weg. Op het ogenblik dat er een fiets aankomt, en dat haar vóórwiel in uw gezichtsveld verschijnt, ziet u ineens een aantal spaken scherp; en zelfs als de fiets snel beweegt! Het verschijnsel is zeer treffend, - de kunst is slechts, aldoor in dezelfde richting te blijven kijken, en de aankomende fiets niet met de ogen te volgen. | |
[pagina 116]
| |
Verklaring: waar het fietswiel aan de grond raakt, staat de omtrek van het wiel een ogenblik stil, daar hij op dat punt tegen de rustende grond aansluit. Ook de uiteinden der spaken nabij dit punt staan ongeveer stil, terwijl de hoger gelegen punten door de combinatie van draaiing en voortbeweging met grote snelheid in kromme banen worden bewogen. Als we dus maar even de zelfbeheersing hebben de blik in een vaste richting te houden, bv. naar een bepaald punt van de grond gericht, moeten we de onderste delen van het wiel min of meer stilstaand zien. Dit komt ook inderdaad uit. Ik heb de indruk dat we de spaken het duidelijkst zien zolang ze in ons perifere gezichtsveld verschijnen. Het is dus mogelijk dat het vermogen van dit perifere gezichtsveld om snelle lichtwisselingen waar te nemen, hier ook een rol speelt. | |
85. Het stilstaande automobielwiel.Ga naar voetnoot1)Zodra een automobiel met enige snelheid voorbijvliegt, is het onmogelijk de spaken van zijn wielen nog te onderscheiden. Op elk bepaald punt van het netvlies zijn de wisselingen van licht en donker zo snel, dat de indrukken in elkaar versmelten; en de spieren van het oog kunnen de blikrichting niet snel genoeg een kegelmantel doen beschrijven om enkele afzonderlijke spaken te volgen. Nu komt het af en toe voor, dat men de spaken van een voorbijrijdend automobiel één ondeelbaar ogenblik ziet stilstaan, alsof er een momentopname van gemaakt was. Meestal zijn slechts enkele spaken zichtbaar, niet alle, maar andere malen heb ik de indruk dat ik het gehele wiel scherp zie. De verklaring die wij van het stilstaande fietswiel gegeven hebben zou dus niet voldoende zijn. Het verschijnsel is zó opvallend, dat men wel eens beweerd heeft dat het wiel werkelijk af en toe even stil stond, - wat natuurlijk onmogelijk is! Weldra bemerkt men echter, dat het bijna telkens optreedt op het ogenblik dat men een krachtige stap doet en de voet op de grond zet; u krijgt het ook te zien als u een tikje geeft aan uw bril, of een stoot tegen uw hoofd. Blijkbaar voert het oog of de blikrichting dan een zeer snelle, gedempte trilling uit, die toevallig de beweging van sommige spaken precies volgt, zodat hun beeld op het netvlies een heel kort ogenblik onbewegelijk is. Is het de as van de oogbol die een weinig heen en | |
[pagina 117]
| |
weer zwaait? Of is het de hele oogbol die in de oogholte schudt (translatorisch)? Kan men aannemen dat het oog bij zulke stootjes ook zeer snelle toevallige draaiingen om de oogas kan uitvoeren? Een rechtstreeks bewijs voor de hier uiteengezette opvatting krijgt men, als men 's avonds met krachtige, dansende tred loopt, terwijl men de blik scherp turend op een verre lantaren richt. Men ziet dan hoe het lichtpunt bij elke tred eenFig. 88.
kleine kurve beschrijft in de trant van fig. 88. Ook als men niet loopt, maar stilstaand naar de auto kijkt, treedt het verschijnsel soms op. In dit geval moet het verklaard worden door plotselinge onbewuste bewegingetjes van het oog. Dat het oog dikwijls op een dergelijke wijze met kleine rukjes beweegt, bemerkt men door heel even voorzichtig in de ondergaande zon te kijken: het nabeeld bestaat dan uit een aantal zwarte vlekjes, niet uit een doorlopende band. (vgl. § 88). | |
86. De stilstaande vliegtuigschroef.Ga naar voetnoot1)Een luchtreiziger merkte op, dat hij de schroef van zijn vliegtuig kon onderscheiden, niettegenstaande de snelle beweging, wanneer hij de blik ongeveer 45o afwendde en in het perifere gezichtsveld waarnam. Toch draaide de schroef met een snelheid van 28 omwentelingen per sekunde, hetgeen dus 56 flikkeringen betekent. Het ‘zien’ van de schroef bestaat juist in het waarnemen van deze zeer hoge flikkerfrequentie; en dat dit beter gaat in het perifere dan in het centrale gezichtsveld, is een merkwaardige bevestiging van onze vorige opmerkingen (§ 83). | |
87. Waarnemingen aan een draaiend fietswiel.Als een fietswiel draait, zien we de spaken meestal niet afzonderlijk, maar uitgewazigd tot een sluier; die sluier is het donkerst bij de naaf, en wordt naar buiten toe lichter. Hetzelfde zien we aan de schaduw van het wiel op een effen fietspad. Hoe donker is de schaduw van het wiel? - Wel, elke spaak is 2 mm dik, en de spaken staan gemiddeld 50 mm van elkaar af (aan de omtrek van het wiel); als het wiel draait is elk punt dus in de schaduw gedurende 2:50 = 0,04 van de tijd: dat maakt op ons oog dezelfde indruk alsof de lichtsterkte 0,04 kleiner was dan daarbuiten (‘wet | |
[pagina 118]
| |
van Talbot’). Neem echter in aanmerking, dat de zon niet loodrecht op het wiel schijnt, en dat daardoor de afstand tussen de spaken in het schaduwbeeld kleiner wordt, terwijl de dikte van elke spaak gelijk blijft. Het is dus duidelijk, dat reeds nabij de omtrek van het wiel de schaduw wel 4% tot 8% minder helder zal zijn dan het omgevende vlak, en dat dichter bij de naaf de schaduw wellicht 10% tot 20% zal bedragen. Toch is het moeilijk een helderheidsverschil waar te nemen: de donkere schaduw van de fietsband vormt daarvoor een veel te krachtige scheiding tussen de twee te vergelijken velden; en het verder afnemen van de helderheid naar binnen toe is zo geleidelijk, dat wij er ons niet bewust van worden. Bij nauwkeuriger waarnemen bemerken we echter meestal een of meer lichte kringen, die zich in de schaduw van het wielFig. 89. Licht- of schaduwkurven bij een draaiend fietswiel.
aftekenen (fig. 89); dikwijls zijn het geen gesloten kromme lijnen, maar hebben ze slechts een beperkte lengte. Stap van de fiets af, onderzoek nauwkeurig wáár de lichte boog ontstaat. Het is daar, waar twee spaken elkaar bedekken: op die plaats is het alsof er telkens een spaak minder was, en dus moet inderdaad de gemiddelde schaduwsluier geringer zijn. Wat is het verschil in helderheid gering; en toch, wat ziet ons oog het duidelijk, nu de te vergelijken helderheden vlak naast elkaar voorkomen, en er geen scheidingsstreep tussen is! Het kost enige moeite, zich goed rekenschap te geven van het vlechtwerk der spaken; meestal vormen ze groepjes van 4, die telkens in dezelfde groepering terugkomen. Een doorkruising van 2 spaken beweegt zich langs een bepaalde kromme lijn, die als een licht boogje zichtbaar wordt; na verplaatsing van het wiel over 4 spaakafstanden herhaalt zich de vorming van hetzelfde boogje; wanneer toevallig in elk groepje twee doorkruisingen optreden die elkanders sporen volgen, wordt het lichte boogje bijzonder duidelijk. De helderheid van het boogje zou in 't eerste geval 1% groter zijn dan die zijner omgeving, in het tweede geval 2%; doordat we echter meestal de spaken door de projektie ietwat samengedrongen zien, en doordat het lichte boogje zich meestal niet vlak bij de omtrek van het wiel bevindt, worden die getallen wellicht 3% en 6%. Dit | |
[pagina 119]
| |
zijn dus ongeveer de helderheidsverschillen die men nog kan waarnemen als twee velden zonder scheidingslijn netjes aan elkaar grenzen (een ongunstige omstandigheid evenwel is bij deze proeven de ongelijkmatigheid van de weg, die als opvangscherm dient). Die uitkomst klopt aardig met onze vorige schattingen (§ 67). Geef er u rekenschap van, waarom de lichte bogen en kringen meestal het duidelijkst zijn nabij het smalle uiteinde A van de wielschaduw. Onderzoek, waarom de figuren niet gelijk zijn in deel A en in deel B.Deze zelfde bogen en kringen ziet u nog mooier, als u niet naar de schaduw kijkt, maar rechtstreeks naar het fietswiel van iemand die naast u fietst; want nu tekenen zij zich zonder verwaziging (vgl. § 2) en helemaal scherp af. Tegen een heldere achtergrond lijken de spaken donker, Fig. 90. Eigenaardige kromme lijnen in de schaduw van een fietswiel op een hobbelige klinkerweg.
en dus zien we de kringen helder; als echter het wiel verlicht is door de zon tegen een donkerder achtergrond, zijn de kringen juist donker. Hiermee zijn de merkwaardigheden van het snel draaiende fietswiel nog geenszins uitgeput! Als u naar de schaduw kijkt, kunt u de scherpe lijnen der spaken af en toe bliksemsnel zien opflitsen, wanneer namelijk uw ogen toevallig een snelle draaiing maakten, zodat uw blik de schaduw net met de goede snelheid volgde (vgl. § 85). Draagt u een bril, of een lorgnet, dan moet u maar even met de hand enkele kleine, snelle verplaatsingen aan de glazen geven, om onmiddellijk de spaken afzonderlijk, op de grappigste manier min of meer met schokjes vooruitgaand te zien. - Maar het allermerkwaardigste is de schaduw als u fietst over een sterk hobbelige klinkerweg: niettegenstaande de ongelijkmatigheid van de achtergrond, onderscheidt u duidelijk een stelsel min of meer radiale maar kromme lijnen, bijna altijd in hetzelfde deel van de schaduw; ze verschijnen ook, als u zelf op een effen weg rijdt, maar de schaduw zich op een trottoir van hobbelige klinkers aftekent. Deze onregelmatigheden van het opvangscherm moeten dus een dergelijke rol spelen als de tikjes die we aan onze lorgnetten gaven. Maar waarvandaan de kromming der lijnen? En waarom verschijnen ze altijd | |
[pagina 120]
| |
bij voorkeur in hetzelfde gedeelte A van de wielschaduw? Geheel onafhankelijk van de tot hiertoe beschreven krommen is er nog een bijzondere lichtfiguur, die alleen te zien is als een fiets met blinkende, splinternieuwe spaken door het zonlicht beschenen wordt. | |
88. Nabeelden.Als de zwervende man, die voor het zinken der zon nog Voorzichtig waarnemen! Het oog niet teveel vermoeien! Niet meer dan één of twee proeven achtereenvolgens! Kijk één ogenblik voorzichtig naar de ondergaande zon en sluit de ogen.Ga naar voetnoot1) Het nabeeld bestaat uit verschillende kleine ronde schijfjes: een bewijs dat het oog met snelle rukjes bewogen heeft in de korte tijd van uw blik. De schijfjes zijn opvallend klein, want door de felheid van de zon zijn we gewoon haar veel groter te ‘zien’ dan ze in werkelijkheid is: de nabeeldjes laten ons haar ware afmeting zien. Open het oog weer: u ziet de nabeeldjes overal waarheen u de blik richt. Zulk een nabeeldje lijkt des te groter naarmate u het op verder verwijderde voorwerpen projekteert. Natuurlijk is het altijd gelijk in hoekmaat; maar als u een voorwerp ver weg weet, en het toch onder dezelfde hoek ziet als een ander dat dichtbij is, besluit u onbewust op grond van dagelijkse ervaring, dat het verre voorwerp in werkelijkheid het grootste moet zijn. Op een donkere achtergrond is het nabeeld helder (positief nabeeld); dit ziet men goed als men de ogen sluit, en - omdat de oogleden doorschijnend zijn - nog de hand ervoor houdt. Daarentegen wordt op een heldere achtergrond het nabeeld donker (negatief nabeeld). Blijkbaar heeft het felle licht ons netvlies plaatselijk geprikkeld, en blijft de indruk voortduren; maar tevens is dat gedeelte van het | |
[pagina 121]
| |
netvlies ongevoeliger geworden voor het opvangen van nieuwe lichtindrukken.
Ik staarde in de groote, roode zon
Zoo strak, zoo diep ik kon;
En overal waar ik nu keek,
Zag ik zonnen, vaal en bleek.
Er danste uit ieder ding
Een donkere, dreigende kring,
Op den grond, op de muur, op de lucht,
Een weemlende zonnenvlucht.
Ze spritsten uit mijn oog
En bleven op mijn hart.
De laatste die ik zag, hing hoog
En zwart.
René de Clercq, De Noodhoorn.
Bij zwakkere lichtbronnen dan de zon zijn de nabeelden ook veel minder sterk. Reeds na enkele sekunden of onderdelen van een sekunde is dan de prikkeling van het netvlies zeer verzwakt, en alleen de vermoeienis blijft over, zodat men alleen nog het omgekeerde nabeeld tegen een heldere achtergrond kanwaarnemen. Het omslaan van wit in zwart komt bij gekleurde lichtbronnen overeen met het omslaan van het nabeeld in de aanvullende kleur (‘complementaire kleur’). Rood slaat dus om in groenblauw, oranje in blauw, geel in violet, groen in purper; en omgekeerd. De mooiste nabeelden ziet men in de schemering; al Goethe's typische voorbeelden van nabeelden zijn 's avonds waargenomen. Dan is het oog goed uitgerust, en de tegenstelling tussen het lichte Westen en het donkere Oosten bereikt een hoogtepunt. ‘Toen ik 's avonds in een herberg binnenging, kwam een flink meisje met verblindend wit gezicht, zwart haar en een scharlakenrood keurslijf mij in de kamer tegemoet; ik keek haar in de halve schemering scherp aan, terwijl ze op enige afstand voor mij stond. Toen ze een ogenblik later wegging, zag ik op de witte muur tegenover mij een zwart gezicht, omgeven door een heldere schijn, en was de kleding der zeer duidelijke figuur mooi zeegroen.’Ga naar voetnoot1) Personen die een half uur lang in de oranjegele vlammen van een brand gestaard hadden, zagen de maan blauw opgaan.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 122]
| |
Nadat men bij een nachtelijk onweder een felle bliksem heeft gezien, kan men soms het nabeeld als een zwart slangelijntje waarnemen tegen de achtergrond van een verlichte witte muur of van de zwak diffuus verlichte hemel.Ga naar voetnoot1) Als men aan het strand bij invallende duisternis in de verte tuurt en de gezichteinder afzoekt, komt er een ogenblik waarop men eigenlijk het onderscheid tussen de helderder lucht en de donkerder zee niet meer kan waarnemen. Blijkbaar werkt een lichtprikkel des te zwakker op het oog, naarmate hij langer geduurd heeft: het netvlies wordt vermoeid. Dat dit inderdaad zo is blijkt, zodra we de blik iets hoger richten: daar verschijnt tegen de hemel het (negatieve) nabeeld van de zee als een lichte strook. Laten we integendeel de blik iets dalen, dan zien we het donkere nabeeld van de hemel tegen de zee.Ga naar voetnoot2) | |
89. Het verschijnsel van Elisabeth Linné.Ga naar voetnoot3)Elisabeth Linné, de dochter van den beroemden plantkundige, bemerkte op een avond dat de oranje bloemen van de Oost-Indische kers (Tropaeolum majus) licht uitzonden. Men dacht aan een electrisch verschijnsel. Darwin bevestigde de waarneming voor een Zuid-Afrikaanse soort lelie. Haggrén, Dowden, en andere oudere onderzoekers vinden hetzelfde, altijd in de ochtend- en avondschemering. Canon Russell herhaalt de waarnemig bij de goudsbloem (Calendula officinalis) en bij het essenkruid (Dictamus fraxinella; in 't Nederlands ook: ‘vuurwerkplant’.), en merkt op dat sommige mensen het sterker dan andere zien. En toch schijnt het gehele ‘verschijnsel’, waarover indertijd een gehele reeks verhandelingen verschenen is, eenvoudig aan nabeelden toe te schrijven te zijn! Goethe zag nabeelden als hij scherp naar felgekleurde bloemen keek en dan naar de zandweg: de pioen (Paeonia), de oosterse papaver (Papaver orientale), de goudsbloem, gele crocusjes gaven mooie groene, blauwe, violette nabeelden.Ga naar voetnoot4) Dat was vooral zó in de schemering, en het vlam-achtig oplichten was alleen zichtbaar als men even opzij keek: allemaal omstandigheden die men van nabeelden kan verwachten. | |
[pagina 123]
| |
Iemand die het verschijnsel duidelijk meent te zien, zou eens felgekleurde papieren bloemen naast de werkelijke moeten plaatsen, en kijken of die ook het lichtverschijnsel geven. | |
90. Kleurveranderingen van de nabeelden.De nabeelden verzwakken verschillend snel voor de verschillende kleuren, voornamelijk als de lichtindruk zeer sterk geweest is. Vandaar dat de zon en felle, witte voorwerpen toch gekleurde nabeelden kunnen geven. Meestal ziet men het nabeeld (op donkere grond) eerst groenblauw worden, en daarna purperkleurig. ‘Tegen de avond bevond ik mij in een smids, toen men juist de gloeiende klomp ijzer onder de hamer bracht. Ik had er scherp naar gekeken, keerde mij om, en keek toevallig in een openstaande kolenschuur. Een ontzaglijk purperkleurig beeld zweefde nu voor mijn ogen, en als ik de blik van de donkere opening naar de heldere plankenbetimmering keerde, scheen mij het verschijnsel half groen, half purperkleurig, naarmate het een donkerder of een helderder achtergrond had.Ga naar voetnoot1)’ Als men een tijdje gekeken heeft op zonbeschenen sneeuw, of gelezen in een boek waarop de zon schijnt, lijken alle heldere voorwerpen om ons heen purper van kleur, terwijl alle donkere mooi groen worden. Ook hier is het nabeeld op heldere grond het complementaire van dat op donkere grond. Sommige waarnemers spreken van ‘bloedrood’ in plaats van purper.Ga naar voetnoot2) Hier komt nog een andere faktor tussen: het zonlicht schijnt meestal niet alleen in ons oog, maar ook op ons oog; dit laatste gedeelte dringt gedeeltelijk binnen, dwars door de oogleden en de oogwand, en wordt daarbij bloedrood gekleurd. Ons gehele gezichtsveld wordt door die algemene rode verlichting gevuld; we zien die duidelijk op de donkere partijen, zwarte letters lijken bv. rood. Komen we nu in het getemperde licht van de schaduw, of binnenshuis, dan blijft ons netvlies nog een tijdje vermoeid voor rood licht: wij zien nu alle heldere partijen groen. Voor den waarnemer die geen bijzondere voorzorgen neemt, zullen het gekleurde nabeeld van het witte licht (dat door de pupil ging) en de vermoeienis voor het rode licht (dat door de oogwand ging) op wisselvallige wijze samenwerken. Goethe zag zwarte letters rood in het avondlichtGa naar voetnoot3); en evenzo | |
[pagina 124]
| |
Guido Gezelle als hij zijn brevier las, terwijl deze ook opmerkte dat rode letters hem groen leken.
'k En kan 't niet meer bezien bijkans,
mijne oogen willen dolen;
't is vermiljoen,
dat zwart in mijnen boek gedrukt,
zoo zwart is als de kolen,
en 't rood is groen.
G. Gezelle, Laatste Verzen. (‘De Dageraad’).
| |
91. Kontrastzoom door ‘gelijktijdige tegenstelling.’Donkere huizenrijen met de lichte hemel als achtergrond schijnen omzoomd door een heldere rand; vooral 's avonds is dit zeer duidelijk (Plaat VIIa). Men kan dit verklaren door aan te nemen dat het oog kleine onwillekeurige bewegingen maakt, en dat de (heldere) nabeelden van het huis de naburige hemel zullen bedekken en lichter maken. Deze verklaring geldt echter stellig maar voor een klein gedeelte van het effekt. Een belangrijker rol speelt de gevoeligheidsvermindering van het netvlies in de buurt van een belicht gedeelte (§ 72). ‘Ik zat eens op het veld en sprak met een man die op enige afstand vóór mij stond, en die zich tegen de achtergrond der grijze lucht aftekende; nadat ik hem lang had aangekeken, scherp en vast, wendde ik de blik een weinig af, en daar zag ik zijn hoofd door een verblindende lichtschijn omgeven.’Ga naar voetnoot1) Pater Beccaria deed proeven met een vlieger; men zag een helder glanzend wolkje om de vlieger en om een deel van het koord. Als de vlieger zich ineens sneller bewoog, scheen het wolkje op de vroegere plaats even heen en weer te zweven.Ga naar voetnoot1) Een zeer treffend voorbeeld van optische tegenstelling heeft men in onze golvende heidelandschappen, waarvan de achtereenvolgende terreinplooien door luchtperspektief lichter en lichter worden, en zich tenslotte verliezen in de wazige verte (Plaat VIIb). Iedere rug lijkt donkerder aan de bovenkant dan aan de basis, het effekt is zo overtuigend dat niemand zich aan die indruk onttrekken kan. En toch is dit slechts een begoocheling: het ontstaat, doordat elke bepaalde heuvelrug aan de bovenzijde grenst aan een lichtere strook, beneden aan een donkerder strook. Ten bewijze schermt men met een stuk papier (gestippeld in Plaat VIIb) de bovenkant van het landschap af: dit is al voldoende om het tegenstellingseffekt te doen verdwijnen. | |
[pagina 125]
| |
92. Kontrastzomen aan de grens van schaduwen.Ga naar voetnoot1)Iedereen weet dat een stuk karton, in de zon gehouden, een schaduw geeft op een scherm, en dat er tussen licht en schaduw een halfschaduw is, die door de eindige grootte van de zonneschijf ontstaat (§ 2). Maar wist u dat die halfschaduw een lichte rand heeft, een lichte rand aan de overgang van licht naar halfschaduw? Doe de proef als de zon al wat laag staat en niet te fel meer is, en houd het scherm ongeveer 4 m achter het karton; beweeg het scherm een weinigFig. 93. Kontrastzomen aan de grens van een schaduw.
......... ware helderheidsverdeling ----- schijnbare helderheidsverdeling om plaatselijke ongelijkmatigheden te vermijden. Het effekt is zeer duidelijk, de waargenomen lichtverdeling is voorgesteld in fig. 93. Is dit te begrijpen? We verwachten de volgende lichtverdeling: de opeenvolgende punten 1, 2, 3, .... van het opvangscherm zien de zonneschijf toenemend afgedekt door het karton; hun helderheid is evenredig met het niet afgedekte stuk, en moet dus verlopen volgens de gestippelde kromme van fig. 93. De heldere zoom kan er niet zijn, hij moet door gezichtsbedrog ontstaan. Inderdaad zijn daarvoor alle omstandigheden gunstig. Mach heeft laten zien dat men overal contrastbanden ziet waar de helderheid van een tafereel niet lineair verloopt, dus: waar de helderheidskurve gekromd is. De kontrastband vertoont zich altijd als een schijnbare overdrijving van de kromming. En dat dit zo is, kan men wel begrijpen op grond van de opvatting, dat het oog voortdurend kleine bewegingen maakt, ofwel door de verminderde gevoeligheid van het netvlies in de omgeving van belichte velden. | |
[pagina 126]
| |
Ook de voorbeelden, besproken in § 91, passen geheel en al bij de theorie van Mach; wij moeten slechts een knik in de helderheidskromme als een sterke kromming opvatten. Tenslotte komt er af en toe een zeer bijzondere gelegenheid om de theorie te toetsen, n.l. gedurende een gedeeltelijke zonsverduistering. Al naar gelang van de mate waarin de zon door de maan wordt afgeschermd en van de oriëntering van het schaduwwerpend karton krijgt men nu bij het herhalen van onze proef verschillende ongewone lichtverdelingen aan de halfschaduwrand. Elk dezer lichtverdelingen vertoont weer zijn (schijnbare) kontrastbanden, en men kan in elk der gevallen nagaan dat aan de wet van Mach voldaan is. Het is niet te verwonderen dat de schaduwen er zo ongewoon uitzien, dat zelfs de onvoorbereide waarnemer erdoor getroffen wordt (vgl. § 3). | |
93. Zwarte sneeuw.Kijk naar de sneeuwvlokken die uit een grijze lucht neerdwarrelen. Tegen de achtergrond van de lucht lijken de vlokken bepaald zwart! Men moet niet vergeten dat zwart, grijs en wit slechts door de lichtsterkte verschillen, en dat de omgeving daarvoor de vergelijkingsschaal levert. Hier is het de hemel die als maatstaf dient, en die hemel is veel helderder dan men zo zou denken, in ieder geval veel helderder dan de onderkant van een vallende sneeuwvlok. Het verschijnsel wordt al door Aristoteles vermeld. | |
94. Witte sneeuw en grauwe lucht.Ga naar voetnoot1)Bij een gelijkmatig bedekte, grijze lucht lijkt de besneeuwde aarde veel helderder dan de hemel. En toch is dat klaarblijkelijk onjuist, want het is diezelfde hemel die de aarde verlicht, en het verlichte objekt kan nooit een groter oppervlakte-helderheid dan de lichtbron hebben. De fotometer toont ook op overtuigende wijze de grotere helderheid van de lucht aan. Neem een spiegeltje en breng het spiegelbeeld der heldere lucht naast het beeld van de sneeuw: de sneeuw lijkt nu inderdaad grijs t.o.v. de witte lucht. (U moet deze proef beslist nemen: ze is even overtuigend als verrassend!). En toch blijven we de illusie behouden, ook al weten we dat het | |
[pagina t.o. 126]
| |
PLAAT VII.
Kontrastzoom langs de dakenlijn der huizen in de avond. Kontrastverschijnselen bij het waarnemen van een golvend heidelandschap.
De begoocheling verdwijnt als men een deel van het landschap volgens de stippellijn afschermt. | |
[pagina 127]
| |
eigenlijk anders is! De tegenstelling tussen de sneeuw en de veel donkerder bossen of struiken of huizen is hier wel de bepalende faktor. Evenzo kan een witte muur op een betrokken dag helderder schijnen dan de hemel. Foto's en schilderijen die niet met de gezichtsbegoocheling stroken, maken een beslist onnatuurlijke indruk! | |
95. Kleurkontrast.In allerlei gevallen waarin een bepaalde kleur in de omgeving van het oog een overheersende rol speelt, ziet men dat daarnaast de complementaire kleur versterkt wordt. Het schijnt soms mogelijk, zulke gevallen te verklaren op dezelfde wijze als de kontrastzoom: door de onwillekeurige bewegingen die het oog voortdurend uitvoert; of doordat delen van het netvlies die de algemene overheersende kleur hebben opgevangen, de omringende delen ongevoeliger daarvoor maken. Maar andere malen ontstaat het kleurkontrast door een beoordelingsfout, daar wij de neiging hebben de algemene kleur van het gezichtsveld als min of meer wit te beschouwen; dit komt dan op hetzelfde neer, alsof het oog voor de complementaire kleur gevoeliger was geworden, zodat deze frisser en verzadigder lijkt (Vergelijk hiermee de neiging om het overheersende veld als in rust en horizontaalvertikaal aan te nemen: § 99-102). Op een binnenplein, met grijze kalkstenen geplaveid, scheen het grasplein oneindig mooi groen op het ogenblik dat de avondwolken het plaveisel purperrood kleurden.Ga naar voetnoot1) Voor iemand die bij matig heldere lucht door de weilanden wandelt en niets dan groen ziet, lijken de boomstammen en de aardewegen roodachtig.Ga naar voetnoot1) Een grijs huis, gezien door groene jaloezieën heen, schijnt roodachtig.Ga naar voetnoot2) Als de golven der zee mooi groen zijn, lijken hun beschaduwde delen purperachtig (vgl. § 212, 216).Ga naar voetnoot2) Is uw omgeving verlicht door petroleumlampen, kaarsen, vleermuisbranders, die een roodachtig licht verspreiden, dan lijkt het licht van booglampen of van de maan groenachtig blauw. Dit is vooral treffend als de lichtbronnen niet te fel zijn, bv. als men tegelijk de maan en de gasvlammen in het water weerspiegeld ziet. | |
[pagina 128]
| |
‘En de blauwe stralen van de Maan schenen met bovenaardse glans over de gloed der toortsen en de vlammen van brand en oorlog.’ Waar enkele zonnestralen door het groene lover van het bos dringen, en de grond treffen, lijken ze ons lichtrose ten opzicht van de algemene groene kleur der omgeving.Ga naar voetnoot1) ‘Zwarte kleren doen het gelaat blanker schijnen dan het is, witte kleren doen het donkerder schijnen, gele vertonen het meer gekleurd, rode vertonen het bleker.’Ga naar voetnoot2)
Het kleurcontrast doet zich het sterkst voor, als de velden niet veel in helderheid verschillen. Wat er bij groot intensiteitsverschil gebeurt zien we prachtig in de avondschemering, als de huizenrijen zich donker aftekenen tegen de vlammend oranje westerhemel. Van op enige afstand ziet men alleen de donkere silhouetten, en geen detail noch helderheidsverschillen meer in hun gevels. Ook de takken der bomen en de bladeren tekenen zich af als donker fluweel, hun eigen kleuren zijn verdwenen (vgl. § 220); en dat is niet omdat de belichting op zichzelf te gering is, want op ditzelfde ogenblik zijn bv. alle bijzonderheden op de grond heel goed zichtbaar met hun eigen kleur. Na een wandeling van enkele uren door een sneeuwlandschap, waarbij we alleen wit en grijs hebben gezien, maken frisse kleuren op ons de indruk van bijzonder verzadigd en warm van tint. Onze ogen waren ‘uitgerust voor kleur’Ga naar voetnoot3).
‘Overigens zullen deze verschijnselen zich overal vertonen, als men er op let, zó zelfs dat men het hinderlijk gaat vinden.’Ga naar voetnoot4) | |
96. Gekleurde schaduwen.Als we een potlood loodrecht op een blad papier houden, aan de ene zijde beschenen door een kaars, aan de andere door maanlicht, vertonen de twee schaduwen een treffend kleurverschil: de eerste is blauwachtig, de tweede geelachtig.Ga naar voetnoot5) Nu is er een physisch kleurverschil tussen de twee schaduwen: want op de plaats van de ene schaduw wordt het papier alleen | |
[pagina 129]
| |
beschenen door de maan; op de plaats van de andere, alleen door de kaars; en het licht van de maan is witter dan dat van de kaars. Maar blauw is het in geen geval! Het werkelijke kleurverschil der twee schaduwen wordt dus klaarblijkelijk versterkt en gewijzigd door physiologische kontrastwerking. Evenzo zien we 's avonds het kleurverschil tussen onze eigen schaduwen, als de volle maan ons van de éne zijde beschijnt, een straatlantaren van de andere zijde. Hoe betrekkelijk de ‘oranje’ kleur van de gloeilamp echter is, blijkt ons heel goed als wij ze vergelijken kunnen met een der moderne natriumlampen, bijvoorbeeld in stations en op pleinen die een gemengde verlichting hebben (voorbeeld: station Den Bosch). De natriumlamp werpt een mooi blauwe schaduw, de gloeilamp een oranje! Zodra we in een gedeelte zijn dat alleen door de natriumlampen verlicht wordt, lijkt onze schaduw zwart; komen we al wandelend in de buurt van gewoon gloeilampenlicht, dan zien we de schaduw ineens blauw worden. Omgekeerd zien we de zwarte schaduw die de gloeilamp veroorzaakt naar oranje omslaan, zodra we een natriumlamp naderen. Klaarblijkelijk past het oog zich aan zijn omgeving aan, en heeft neiging om het daar overheersende licht ‘wit’ te noemen; alles wat er dan bijkomt wordt ten opzichte van dit ‘wit’ beoordeeld. Goethe zegt, dat de schaduwen van kanariegele voorwerpen violet zijn. Dit is zeker physisch onjuist; maar door physiologisch kontrastverschijnsel kàn het zo schijnen, als bv. de waarnemer de belichte zijde van die gele voorwerpen ziet, zodat de gehele omgeving der schaduw voor hem felgeel is. Men kan zich afvragen waarom de schaduwen die de zon midden op de dag doet ontstaan, zo goed als niet gekleurd zijn, terwijl de blauwe lucht toch zo sterk verschilt van de kleur van het zonlicht. Het antwoord is, dat de tegenstelling van de helderheden tussen schaduw en licht te aanzienlijk is. Laat echter het scherm waarop u de schaduw opvangt zò sterk hellen dat de zonnestralen het bijna rakelings treffen: het kleurkontrast wordt nu veel duidelijker. Klassiek is het geval van de schaduwen op de sneeuw, waarvan de kleur zo bijzonder zuiver te voorschijn komt. Ze zijn blauw, omdat ze alleen het licht van de blauwe lucht krijgen, ze zijn zelfs even blauw als de blauwe lucht zelf. En wij moesten ze nòg blauwer zien tegenover hun door de zon geelachtig getinte omgeving. Maar die kleur valt veel minder op dan men zou verwachten, tengevolge van het grote helderheidsverschil. Let echter op de schaduwen wanneer de zon over een sneeuwlandschap ondergaat: | |
[pagina 130]
| |
vooral de laatste minuten vóór zonsondergang, naarmate zij oranje, rood, purper wordt, kleuren zich de schaduwen blauw, groen, groengeel.Ga naar voetnoot1) Deze tinten worden zo sterk, omdat de helderheden in en naast de schaduw nu veel minder verschillen dan in de dag: de zonnestralen treffen de sneeuw onder zeer kleine hoeken, het diffuse licht van de hemel krijgt relatief een veel groter belang. Daarenboven kleurt de zon zich sterker en sterker. ‘Op een reis door de Harz in de winter daalde ik tegen de avond van de Brocken neer; de witte vlakten boven mij en beneden mij waren besneeuwd, de heide was met sneeuw bedekt, alle verspreid staande bomen en vooruitspringende klippen, alle boomgroepen en rotsmassa's waren geheel berijpt; de zon daalde juist over de Oder-vijvers. Waren bij dag reeds zwak violette schaduwen op te merken in de geelachtige tint van de sneeuw, nu dat een sterker geel de belichte plaatsen kleurde moest men de schaduwen wel felblauw noemen. Toen echter de zon eindelijk zou ondergaan, en haar door de dampkring getemperd licht de gehele wereld om mij heen met het prachtigste purper kleurde, zag men de tint der schaduwen in een groen overgaan, dat in klaarheid met het groen der zee, in schoonheid met dat van een smaragd te vergelijken was. Het verschijnsel werd steeds levendiger, men waande zich in een sprookjeswereld, want alles had zich met de twee levendige en zo mooi bij elkaar passende kleuren overdekt; tot tenslotte bij zonsondergang het prachtige tafereel in een grijze schemering en in een heldere nacht met maan en sterren overging.’Ga naar voetnoot2) Aan het verschijnsel der gekleurde schaduwen op sneeuw is er ook een merkwaardige psychologische zijde.Ga naar voetnoot3) Bij blauwe lucht, bij dag worden de schaduwen veel verzadigder blauw gezien, als men niet weet dat het sneeuw is; men kan een beschaduwde sneeuwvlek in de verte evengoed zien als ‘witte sneeuw in de schaduw’ of als ‘een blauw meer.’ Vandaar dat op het matglas van een camera de sneeuwschaduwen veel blauwer lijken dan in 't landschap, omdat men ze niet ineens herkent. Een waarnemer, die van uit een donker, dicht sparrebos naar rijp keek die de struiken in de verte bedekte, was blijkbaar onbevoordeeld; het was precies alsof hij door een buis keek met een gaatje aan het einde (§ 174) .... en hij zag de rijp inderdaad blauw!Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 131]
| |
Er is in de Russische letterkunde een allermerkwaardigste beschrijving van ditzelfde verschijnsel zoals het door kinderen wordt waargenomen, dus ook door waarnemers die zonder vooropgezette mening kijken. Ik twijfel er geen ogenblik aan of deze beschrijving is aan de werkelijkheid ontleend; maar vermoedelijk waren enkele bijzonderheden anders dan de schrijver ze uit de herinnering heeft opgetekend: de lucht moet blauw geweest zijn, de sneeuw was dus niet aan het vallen, maar lag al op de grond, en wel in de schaduw. ‘Galja, kijk eens ....! Waarom valt er blauwe sneeuw .... 2 Kijk eens ....! 't is blauw, blauw ....!’ | |
97. Gekleurde schaduwen die door gekleurde lichtreflexen ontstaan.Gekleurde voorwerpen die door de zon verlicht worden, werpen een lichtschijn om zich heen die dikwijls sterk genoeg is om schaduwen te doen ontstaan, welke dan de complementaire kleur vertonen. Om deze lichteffekten op te sporen, is een zakboekje het ideale instrument: men slaat het open tot een rechte hoek; met de éne zijde van de tweevlakshoek houdt men zonlicht of hemellicht tegen, terwijl men op de andere zijde de gekleurde lichtschijn laat vallen. Het potlood dat bij het zakboekje behoort, dient ons om vóór het papier te houden: zijn schaduw neemt een complementaire kleur aan, en is daardoor een uiterst gevoelig reagens om aan te wijzen dat de invallende lichtschijn getint is. | |
[pagina 132]
| |
Een groen geverfde muur, een groene struik geven rose schaduwen. Een gele muur geeft blauwe schaduwen, die nog op 400 meter afstand aangetoond konden worden! Een okerkleurige bergwand deed hetzelfde.Ga naar voetnoot1) | |
98. Onverklaarde Contrastverschijnselen.Een waarnemer vertelt,Ga naar voetnoot2) hoe hij van op zijn schip bij heldere nacht de maan zag, 20o boven de gezichteinder, en hoe haar licht weerspiegeld werd door de golven als een lichte driehoek, dieFig. 94. Een nog onverklaarbaar kontrastverschijnsel.
zich van het schip tot de gezichtseinder uitstrekte (vgl. § 16). Het merkwaardige was nu, dat hij een dergelijke driehoek, maar omgekeerd, van de maan tot de horizon zag afdalen. Het effekt was stellig physiologisch en niet echt, want: 1) het trad ook op als de kust bergen vertoonde die bijna tot aan de maan schenen te reiken; 2) het verdween als de onderste lichte driehoek en de maan afgeschermd werden; 3) als men zich omdraaide en ineens | |
[pagina 133]
| |
keek, verscheen de begoocheling slechts na enige sekunden; 4) in de donkere driehoek zag men geen sterren meer van de 2e grootte, ‘dit gebied van de hemel was dus eigenlijk sterker belicht’(??). Wie neemt dit eens opnieuw waar en zoekt een behoorlijke verklaring?
Plassmann zegt, dat men bij het herhaaldelijk kijken naar de ondergaande zon deze dikwijls ziet als een rode schijf met een centrale witte vlek.Ga naar voetnoot1) Sharpe merkt op, hoe er twee dagen na nieuwe maan een zwakke lichte rand te zien is aan de zijde van de schijf, tegengesteld aan de smalle maansikkel.Ga naar voetnoot2) Dit moeten natuurlijk kontrastverschijnselen zijn, maar hun juiste verklaring is onbekend. |
|