‘Bel de bakker en bestel een brood,’ opperde meneer Frits.
‘Hij is toch al geweest vanmorgen,’ zei ze. ‘We hebben brood genoeg.’
‘De kruidenier! Bel de kruidenier.’
‘Waarom zou ik?’ vroeg ze. ‘De provisiekast zit nog vol.’
Ze wimpelde al zijn suggesties af. Het werd een hele zorg voor hem. Hoe leerde zijn huishoudster vlot telefoneren, zodat straks alles op rolletjes liep? Hij kwam op het idee eens naar het dorp te stappen en van het postkantoor uit zijn huis te bellen. Dan was hij er niet en moest ze de telefoon wel aannemen.
Zonder dat ze het merkte glipte hij op een morgen de deur uit, nadat hij eerst in de gang zijn nummer op een papiertje had geschreven. Het ging allemaal excellent, vond hij, tot hij in de cel stond en de hoorn van de haak nam. Terwijl hij draaide ondervond hij een onaangename spanning. Wie zou hij aan de lijn krijgen? De gedachte dat nu ieder ogenblik zijn eigen stem kon doorkomen benauwde hem. Pas na minutenlang wachten hoorde hij háár stem, heel zwak, alsof ze de hoorn een eind van haar mond hield.
‘Hallo,’ riep hij, ‘hallo. Met wie spreek ik?’
‘Meneer Frits is niet thuis,’ zei ze. Het klonk angstig.