| |
| |
| |
Gelukwensing, Opgedragen aan den Eerwardige Jongman Bruidegom Adrianus vander Singel, En de Deugtrijke Jonge Dogter Bruit Elisabeth vander Mijn.
Te zamen in den Egt verbonden binne Leiden, den XXIX. van Louwmaant, MDCCXXX.
Wanneer God in 't begin, had alle ding Geschapen,
Dit groot en Wonder al, zeer magtig veel in Wapen,
Doen zag God aan zyn Werk, en 't was daar alles goet,
Wat dat hy had Gemaakt, door zyne Wysheit vroet,
Al op den zesden dag, doen sprak den Heer der Heeren;
Laat ons ook maken goet, den Mensch al tot ons Leren,
Op dat hy Heer mag zyn, van wat hier is op Aardt,
Dat hy zyn Heerschappy, daar over Openbaart;
Doen maakt God Adam eerst, formeert hem uyt der Aarden,
En blies in hem een Geest, door zyn kragt hoog van Waarden:
Doen bragt God tot Adam, al zyn gemaakte Werk,
Wat dat het Leven had, hier op dit Aardsche perk.
Doen zag, Adam haar aan en moest haar in hem geven,
Maar hier was toe nog niet, dat neffens hem kon leven,
Doe zey God wederom, en sprak met deze Reên,
't Is niet goet voor den Mensch, op Aardt te zyn alleen:
God maakte doe een Wyf, en dat uit Adams Leden,
En ging Adam alzoo, daar met een Vrouw bekleden,
| |
| |
Een Vrouw heeft onze God, Adam zelfs toegebragt,
Opdat Vermeeren zouw, het Menschelyk Geslagt:
Daarom vereenigt Paar, wilt God u Schepper prysen,
Die hier ook aan u beyd', zyn liefde gaat bewysen,
Dat gy door deese bant, ook Zaat voort brengen meugt,
Ter eeren van Gods naam, waar in Hy hem verheugt:
Want Malachia zyt, en gaat ons dit herlengen,
Dat twee van eender jeugt, een Zaat Gods voort mag brengen.
Wel nu dan BRUIDEGOM, en gy Vrouw BRUIT eerbaar,
Denkt God heeft dit bestiert, dat gy zoo komt te gaar:
Zoo Markus ons verhaalt, dat Christus ook eens zeiden,
Dat God heeft zaam gevoegt, dat zal geen mensche scheiden.
Hierom dan alle by, tracht vorder na Gods Woort,
Te leven in de Deugt, met Liefde zoo 't behoort.
Al moest Jacob wat lang, om Rachel zyn Bruyt dienen,
God deê haar evenwel, tot zyn Huysvrouw verlienen.
Ik Hoop dat u begin, in Godes gunst zyn mag,
Ook al u levens-tyd, ja zelfs u laatste dag.
Heer BRUIDEGOM wilt God, hier eenwig dank voorzeggen,
Dat Hy nu op der Aart, deez' Vrouw u toe komt leggen:
Denkt wat God aan u doet, het is een saak niet klein,
Te hebben een goê Vrouw, hier op dit Aardsche plein;
Dit wyst ons Saal'mon aan, en heeft het zoo gaan noemen,
Die treft wat goeds van Godt, 't is waardig om te roemen:
U lang gewenschte Lot, die gy lang hebt begeert,
ELISABETH tot u BRUIT, zien ik is u verëert.
Dat gy hier op der Aart malkander hebt gekregen,
Denkt het is voor U beid', van Godt een groote zeegen:
Dat door dit Huw'lyks-band, dien God zeer wel behaagt,
Zoo Paulus ons aanwijst, en ons dit zoet voordraagt,
Het Huw'lyk eerlyk is, toont hy met zoete gronden,
En 't Bedde onbevlekt, voor die al is bevonden:
| |
| |
Want God is een reyn God, en mint de Kuysheyt zeer,
Daar op Hy zegen looft, en anders de straf wêêr;
Geen Hoerëerders zyt God, zullen myn Ryk beërven,
Die in dat kwaat volhart, en daar in komt te sterven,
Wel dreigt God zoo dat kwaat? Ja! met het Helsche vuur,
't Is beter dat men tragt, dan na een goet Partuur;
Om zoo door 't Huwelyk, ons Zaat hier voor te teelen,
Want ziet de Mensche zyn, Gods beste Pronk-Juwelen.
Van al 't geen dat God, op d'Aard heeft voort gebragt,
Zeg ik, dat hy van ons, de beste eer verwagt.
't Is waar: dat in den mensch, een Natuur is gelegen,
Die zoo eens nu, en dan, den Menschen doet bewegen,
Tot Minne-luste zeer, 't blykt ook in al 't Gediert,
Dat op der Aarden leeft, of in het Water zwiert:
Dat ieder na zyn aart, zyn Zaat zoekt te vermeeren,
Hoewel door onvernuft, dat doet na haar begeeren:
Maar den Mensch is gestelt, hier boven al, op Aard,
Zoo dient, Ziel en Lighaam, voor God dan wel bewaart.
Niet beter agt ik dan, als dat men hier gaat Trouwen:
't Schynt of den BRUIDEGOM, dit ook voor waar ging houwen,
Die nu verkreegen heeft, een Vrouw al na zyn zin,
En dat tot zyn gerief, al door veel liefd' en min.
ADRIANUS BRUIDEGOM, 't moet voor u leeven weesen,
Tragt nu met haar altyt, te leeven in Gods vreesen,
Gy bent gestelt als Hooft, want gy zyt nu haar Man,
Meit onrust, en gekyf, of twist, alwaar gy kan.
Gaat haar in liefde voor, ô BRUIDEGOM! al u dagen,
Dan zal zy weer tot u, van harte liefd' toedragen.
Zoo zal u Vrouw dan zyn, als gy daar wel op let,
Als çieraat in u huys, een Parel op het Bet:
Want liefd' verçiert den Trouw, en 't zyn zeer goede zaaken,
Om zoo door liefden hier, in liefd' by God te raaken;
| |
| |
Gy zult door Gods genaad', als gy de liefd' bewaart,
Bevinden wat de liefd', aan u al vrugten baart,
Daar deugt en liefden is, daar wil den Heere woonen,
En Hy wil door zyn liefd', u huys met Zeegen kroonen;
Op dat gy worden zal, dit heil van Godt gewaar;
Leeft dan tot Godes eer, ô jong gezegent Paar.
Dit is het geen, dat ik aan u nu komt te wenschen,
De liefde God vooral, en vreê by alle Menschen.
Well'koom aan ons Geslagt, als Broeder wellekoom,
Heet ik u Bruidegom, vol eer, en deugden vroom:
Geluk met myn Masseur, die u Vrouw is gewerden,
Leeft Godtsalig met haar, en wilt in deugt volherden.
Masseur hebt u Man lief, gelyk als Sara deê.
Haar Huysweert Abraham, doet nu ook al zoo meê.
'k Wensch u nu alle beid', Gods Zeegen overvloedig,
Na Ziel, en Lighaam, als dat gy moogt voorspoedig,
Hier al in u hantwerk, of in het Kinders teelen,
Dat God gezegent Zaat, hier aan u uyt mag deelen,
Tot vreugden van u beid', als Olyf-spruyten schoon,
Dat gy en ook u Zaat, weg draagt de Vreugde kroon:
In d'Eeuwige Hemels-vreugt, al 't saamen ons God looven.
Den Vorst al van ons Landt, en wy hier al te zaam,
Maakt ons tot zulken Heyl, al door u Geest bekwaam:
Op dat als gy ons roept, Heer om by u te komen,
Dat men by u met vreugt, verscheint dan zonder schromen:
Dit wensch ik in 't gemeen, dat God eens zeggen zal;
Komt myn gezegende, beërft myn Ryk nu al.
|
|