| |
Besluit.
Eentonig, heeft men deze poëzie genoemd.
Wie in de poëzie op de eerste plaats naar gedachten zoekt, dat is, naar de min of meer elegante, op rijm gestelde, uiteenzetting van abstracte, buiten het leven gehouden of met het leven weinig verbonden, redeneeringen over zedelijke, politieke, staathuishoudkundige, maatschappelijke onderwerpen, zal natuurlijk door deze Strophische Gedichten worden teleurgesteld. Maar zoolang poëzie blijft: de uitdrukking van het leven zelf met al de middelen van het woord, in zijn diepe en eeuwige behoeften, strevingen, openbaringen, zal deze poëzie van Hadewijch beschouwd en genoten worden, als zulke, die het ideaal het dichtst nabij komt.
Alle ware poëzie is tendenz. Geen tendenz, die de werkelijkheid, het leven, misvormt, om ze in den dienst te stellen van een vooropgezette theorie; ook geen tendenz, die met tijdelijke, oppervlakkige, eenzijdige abstracties werkt; maar tendenz, die, de vormen en lijnen van het leven eerbiedigend, ons dit in zijn verborgenheden bewust maakt, ons zelven aan ons zelven open- | |
| |
baart in ons eigen wezen, en in onze samenhoorigheid met de menschen, met de wereld, met God.
Maar ook alle ware poëzie is kunst om de kunst: niet in den zin der beoefening van den mooien vorm, het mooie woord, om den vorm of het woord; maar omdat ze niet anders wil zijn dan wat zij is, poëzie, en daardoor ten volle hare zending volbrengt.
Zoo is de poëzie van Hadewijch: tendenz, omdat haar de hoogste levens- en wereldbeschouwing ten grondslag ligt; kunst om de kunst, omdat ze met al de volle en rijke middelen der taal aan klank, rythme en beeld slechts dit leven, als een levensdrang, uitbeelden wil en moet.
Gewis behandelen de Strophische Gedichten slechts één groot thema: de Liefde, nog wel van de ziel in haar drang naar God. Zij behandelen dit, niet als leer, maar als levensgevoel. Hierin ligt, naar mijn meening, ook opzet. Hadewijch is zich de eischen der lyrische poëzie ten volle bewust geweest. Zij heeft immers nog andere, meer didactische, toch steeds echte, poëzie; zij heeft ook proza. Slechts de eigen-doorleefde, persoonlijke, ervaringen der Liefde geeft zij in de sterke, wisselende uitbeeldingen harer strophen. Daarin leven zelfs de meer didactische deelen toch nog steeds met haar eigen persoonlijkheid. Waar zij tot anderen spreekt, anderen onderricht, opwekt, vermaant, waar zij niet op de eerste plaats eigen zieleleven geeft, laat zij den rijken strophenbouw varen en grijpt zij naar het epische vers of naar het proza.
Zoo heeft Hadewijch bewust haar lyrische poëzie beperkt tot uitingen van eigen sterken levensdrang. Is zij daarom eentonig? Een bundel lyrische poëzie wil niet gelezen worden als een roman of als een epos. Lyrische poëzie is, in enkele strophen, een sterk stuk leven. Dat wil elk afzonderlijk doorleefd, genoten worden. Als maar elk afzonderlijk inderdaad een sterk stuk leven is. Eentonig dan? Ook de zee is eentonig, heeft men geantwoord. En te recht. Eentonig in hare oneindigheid van water. Maar hoe verscheiden, telkens als men haar opnieuw beschouwt: als ze daar zich uitstrekt in hare stille onmetelijkheid onder de diepe middagzon met het schitterende licht, of onder den verren avondgloed in duizendvoudige schakeering en wisseling van lijn en kleur; of als ze daar woelt met onstuimige baren in breede deining, onder de wilde slagen van den stormwind, beneden het zware wolkenzwerk; of als ze over hare diepe afgronden te sluimeren ligt on- | |
| |
der de wijde koepel van de fonkelende sterren in den ruimen nacht: eeuwig oud inderdaad en toch eeuwig nieuw:
Zij drukt zich zelven uit in duizenderlei lijning
En zingt een eeuwig-blij en eeuwig-klagend lied.
Zoo is deze poëzie van Hadewijch: eeuwig-oud en eeuwig nieuw; eeuwig-blij en eeuwig-klagend, als de steeds wonderbaar afwisselende, steeds opnieuw doorleefde, op alle stemmingen der ziel gedragen, openbaring van het onuitputtelijkste aller dichterlijke themata, in de levende versmelting van het diepste gevoel met het vrije, poëtische scheppen in de meest kunstvolle vormen.
Godsdienstige, mystieke poëzie. Voor den geloovige, den katholiek, de hoogste. Maar niet, gewis, voor hem alleen: voor allen, die de hartstocht naar 't mysterie van het Leven, de worsteling van de ziel met het oneindig Goede, de smart van het streven naar het immer onbereikbare, de Liefde van de eeuwige Schoonheid, als 's menschen beste en heerlijkste erf beschouwen. Mystieke poëzie, die toch algemeen-menschelijk blijft. Hare psychologie is de psychologie der Liefde, des te echter, sterker, tragischer, naarmate het Voorwerp dier Liefde de volle ontplooiing er van toeliet. Hier is het Voorwerp nooit te groot voor 't gevoel. En het gevoel is ook nooit te klein voor dit Voorwerp: niet zoeterig, niet klagerig, maar steeds, nog eens, levenshartstocht.
Algemeen-menschelijk nog: omdat voor haar heiligheid niet was de dood van den mensch, maar de opbouw van 't beste in hem in volle levenswaarheid.
Daar zijn er die Hadewijch inniger zouden wenschen; daar zijn er die haar rustiger zouden wenschen. Ik weet wat zij zeggen willen. Maar wat is dat: inniger? rustiger? Is de H. Paulus innig? is hij rustig? Is het Cupio dissolvi et esse cum Christo rustig, innig? De goede kok van Groenendaal had Hadewijch juist begrepen, toen hij haar vergeleek bij den H. Paulus; een Paulusziel inderdaad, en dat is toch voor haar grootheid genoeg. De hoogste poëzie in de eeuwige rust van 't bezit der goddelijke Schoonheid is weinig voor deze aarde.
De levenshartstocht die de Liefde bij Hadewijch is vrijwaart hare poëzie tegen alle zinnelijkheid. Is hare mystiek al Liefde- | |
| |
mystiek, zij is dit noodzakelijk, als alle hoogere drang naar God. Zij is de drang naar vereeniging in de Liefde. Zij is niet eens bepaald wat men noemt Bruidsmystiek: nergens komt, althans in haar Strophische Gedichten, het woord Bruid of Bruidegom voor. Een paar malen slechts in haar proza, en dan nog in aansluiting bij de beeldspraak uit het Hooglied. Evenzoo, waar ze de vreugde der vereeniging bezingt, gaat ze niet verder dan juist een beeld, of versaagt ze in haar onmacht om die weelde onder woorden te brengen, of laat ze de Liefde zelf in Haar eeuwige Schoonheid zich openbaren: Siet, dat eest dat Ic ben! Hare Liefde is die Eeuwige Schoonheid: Zij wordt door haar nooit anders bedoeld. Zooals hare visioenen zich kenmerken door den ernst en de grootschheid van haar Christocentrisme en haar theocentrisme, in den opbouw van hare mystieke levenswaarheid, zoo hare liederen, door de epische tragiek van haren Liefdedienst. Hoe men er ook over gedacht heeft, Hadewijch was een sterke persoonlijkheid, een hoogstaande vrouw.
Algemeen-menschelijk, is hare kunst ook voor alle tijden. Hadewijch is eigenlijk weinig, wat men noemen mag, middeleeuwsch. Zij heeft geen bepaald middeleeuwsche denkbeelden; geen bepaald middeleeuwsche onbeholpenheid of kinderachtigheid. Ook in dit opzicht staat zij alleen. Zij had de aanvang kunnen zijn van onze eerste Renaissance; of moeten wij veronderstellen dat de kunst waartoe zij behoorde door de opkomst van een andere zoo goed als spoorloos is verdrongen geworden? Zij had de kunst van het Dietsche woord kunnen leiden op de banen waarop Dante en Petrarca de kunst van het Italiaansche woord hebben gevoerd. Zij leefde waarschijnlijk in besloten kring, die niet in de wereld doordrong. Zij zou van gisteren kunnen zijn, of van vandaag, even zoo goed als van morgen. Te allen tijde zou ze begroet worden als een machtige kunstenares, altoos even jong, even van haar tijd, omdat zij iets van de eeuwigheid uitbeeldt.
Dit eeuwige in den mensch neemt zij uit eigen leven waar: haar lyrisme is, wij zegden het reeds, persoonlijk lyrisme van eigen hooge, intense zielsleven. Toch weer geen abstract persoonlijk lyrisme, dat een gevoel ontwikkelt naar vaststaand model, met de noodige beweging en de passende lyrische sprongen; maar dat inderdaad rechtstreeks uit het leven opwelt. Zelden is
| |
| |
een lied van Hadewijch de geleidelijke ontwikkeling van een enkel gevoel; het is steeds uitbeelding van een ganschen zielstoestand. Zij heeft de lyriek met de door elkander slingerende zielsaandoeningen, met de elkander verbindende, in elkander overvloeiende stemmingen, met de elkander schakeerende, doordringende, te gelijk, in enen persone, bewegende gevoelsdriften in de eenheid van het leven. En dit is wel de hoogste vorm der lyriek, die slechts door enkele begenadigden bereikt wordt.
Dit is iets eenigs in onze nederlandsche literatuur. Bij niemand wil ik ten achter staan in eerbied en bewondering voor Vondel. Hij is gewis een machtig lyricus. Maar dit is het lyrisme vooral van reien in treurspelen; of het lyrisme van feestelijke gebeurtenissen; niet het lyrisme van den persoonlijken hartstocht; dan in den politieken of godsdienstigen strijd. Hooft biedt, met de geraffineerde gezochtheid van den vorm, elegante beuzelarijen. En Gezelle? Ja, Gezelle moge rijker zijn, moge verscheidener zijn, moge dichter bij ons staan in de ons onmiddellijk omgevende natuur, die hem opvoert tot God; maar hij heeft niet de ruimte, niet de hooge vlucht, niet den levenshartstocht, niet de epiek, niet de tragiek van Hadewijch. Met al dat is hij romantischer, Hadewijch klassieker. Zijne kunst is niet gebonden, als de hare en daarom minder sterk. Gezelle heeft nooit een sonnet gemaakt. Dat lag ook niet in zijn dichterlijk temperament. Wars van vastgestelde vormen, hoe mooi ook, liet hij zich gaan op den lossen vloed van zijn aandoening, die zich maar schikken moest in zijn vers, dat zich maar schikken moest in het vrije schema. Wat zijn kunst zoo winnen mag aan vrijheid, verliest zij aan diepte en kracht. Zij staat niet gespannen, boordevol, met leven; maar laat zich overwoekeren door 't weelderig gewas der gevoelsparasieten. Daar bereikt Gezelle zijn hoogste kunst, waar de strophe 't sterkst gebouwd staat. Hadewijch, met al haar drang en passie, onderwerpt zich aan de wet en aanvaardt de tucht die de kunst haar oplegt; die tucht, als de Liefde, heeft haar de ware vrijheid geleerd, die zich zelf bezit en die zich in den rijken, vasten, mooien strophenbouw eigenmachtig beweegt. Ook maakt hare kunst een sterken indruk van volheid en mannelijkheid. Zoo waar is het, dat de wet in de kunst niet doodt, maar bevrijdt en 't volle leven des te machtiger te bezitten leert:
‘De ware vrijheid luistert naar de wetten’.
(J. Perk).
| |
| |
Doch ook in den harmonischen bouw, in de afgeronde volheid van ieder gedicht op zich zelf, openbaart zich die klassieke zelfbeheersching van onze dichteres. Herhaaldelijk hebben wij er op gewezen, hoe een vers, een strophe van Hadewijch aandoet door de volheid der uitdrukking: die zich daardoor kenmerkt, dat ieder gevoel of gedachte af is, zonder een woord te veel dat ze verzwakken komt, omdat het als een leemte in 't vers- of strophenschema stoppen moet; dat, ook al wordt wel eens eenige omslachtigheid gevergd, deze toch nog treft door esthetische hoedanigheden in woord, geluid en rythme, die de stemming niet breken, maar dragen en uitbreiden.
Hadewijch heeft het persoonlijk lyrisme, dat niet bij vluchtige indrukken blijft in wat kortademige ontboezemingen; maar dat telkens een geheel stuk leven geeft: en dat ook is iets buitengewoon merkwaardigs, waar het persoonlijk lyrisme betreft. Nu moge het in vele gevallen moeilijk zijn juist te bepalen, waarin die afgerondheid, die volheid der uitdrukking in zulke gedichten, gelegen is. Bij een sonnet, dat als een groote golfslag is, kunnen wij dit wel aanvoelen; ook bij een welgebouwde strophe. Maar bij een gedicht dat uit vele strophen bestaat, zien wij niet altijd in, waarom het al niet vroeger kon eindigen, of waarom het al niet met nog een strophe kon voortgezet worden. En zoo kan het gebeuren, dat wij ons bij sommige liederen van Hadewijch afvragen: of het slot al niet beter vroeger ware gevallen; ofwel, of er niet even goed nog enkele strophen konden bijkomen. Maar daarin ligt de klassieke afgerondheid van een gedicht ook niet; wel hierin, dat, zijnde wat het is, de indruk volledig moet heeten, de levensvloed machtig en af. En dan zullen wij ook gewoonlijk moeten bekennen, dat, wat ons overbodig mocht dunken, den zielstoestand in zijn wezen bepaalt en volmaakt, dat ook geen strophe nog er mocht aan toegevoegd worden, die hem, nutteloos, verder verzwakken zou; dat met andere woorden bij allen overvloed de zelfbeperking steeds de wet heeft gesteld.
Hadewijch opent de rij onzer groote lyrische kunstenaars. Hadewijch, Vondel, Gezelle, de trits allergrootsten; en, vraagt men mij naar mijn meening, ondanks de veel geringere uitgebreidheid van haar werk, als lyrische dichteres, Hadewijch de grootste.
En in de wereldliteratuur?
De verdienste der Grieksche poëzie ligt elders dan op het
| |
| |
gebied van het persoonlijk lyrisme. Wij hooren wel namen, Sapho, Alceus, maar zien verder niemand die met Hadewijch op één voet kan gesteld worden.
In de Latijnsche poëzie staat Horatius vooraan: gedachtenlyriek, fijn afgewerkt, waaruit wel eens een eeuwig-menschelijke kreet opstijgt en ontroert; ‘kleengedichjes’ ook, speledingetjes, liefelijkheden, beuzelarijen; maar niet het lied met den vollen adem, met de machtige ziel. Dat komt met het christendom, dat de diepere levensbehoeften van den mensch opwekt, dat een honger en dorst over de wereld brengt, honger niet naar brood, dorst niet naar water, maar honger en dorst naar het Woord van God; dat den mensch in zich zelven keert en in zijn ziel, die roept naar Waarheid en Liefde. Dat komt met het irrequietum est van den Hl. Augustinus, tot de ziel uitrust in God.
In de negentiende eeuw is het, in de Fransche letterkunde, wellicht A. de Musset geweest, die 't best dit machtige persoonlijk lyrisme vertegenwoordigt. Maar wat is de rhetorica en het romantisme van dit enfant du siècle, bij de waarheid en de hartstochtelijkheid van deze citharista der eeuwigheid?
Doch het is er mij hier niet om te doen Hadewijch met andere grooten te vergelijken. Wilde ik in de wereldliteratuur een dichterlijk temperamnt aanwijzen dat met het hare verwant is, dan zou ik zeggen Shelley. Maar slechts om het dichterlijk temperament: om de aristocratie van den geest, om den dorst naar Schoonheid, om den levenshartstocht.
Wie dan Hadewijch ook geweest is, zij was onze ontegensprekelijk grootste kunstenares uit de middeleeuwen. Groot niet zoo zeer door den omvang van haar werk, als om het geheel zuivere gehalte er van.
Voor de eerste maal verschijnt in haar onze Dietsche taal, als de koninklijke draagster van een geheele gedachtenwereld, nog vóór den tijd toen de Brugsche vrouwen door de pracht van hare gewaden den luister van nijdige uitheemsche koninginnen verdoofden. En die gedachtenwereld is mede een wereld van schoonheid, waarin het leven zelf een machtig poëem van schoonheid wordt. Eenige o zeer eenvoudige, maar hoe grootsche! eenige elementaire, maar hoe oerkrachtige gedachten! De verhevenste opvatting van God en de ziel in hunne onderlinge betrekkingen, in de zuiverste leer van Gods laatste bedoelingen over
| |
| |
den mensch. De Liefde als hoogste drijfveer van het leven, in algeheele verzaking van wat laag en leelijk is, in de opperste offergave van zich zelven, om het Hoogste aan te durven, wat het hart daaronder bloeden mag, als maar 't beste in den mensch daardoor tot volste ontwikkeling gedijt, in de gestadige beleving van den Godmensch, grootmoedig, vrijgevig, opgewekt, ruim en breed, edel en fier, alleen omdat dit de Liefde is en de weg tot vergoddelijking, uit drang om met de Liefde te zijn.
Haar geluid is zoo vol en zoo onmiskenbaar algemeen-menschelijk, haar rythme zoo geweldig, zoo zeker, zoo forsch-bewegend op den dieperen slag van 't leven, zoo gedragen door den hartstocht van het Schoonste in de hoogste Liefde; hare beeldspraak zoo stout, zoo echt-aangrijpend, zoo episch-grootsch; hare gedachten en gevoelens zoo hoog, zoo edel, zoo overvloedig opwellend telkens uit de machtige schoonheidsbronnen van hare rijke ziel; dat wij, twintigst-eeuwers, waar zij hare smarten om nooit verzadigde Liefde uitweent, hare vreugden over al te kortstondige genietingen laat opjubelen, hare fierheid, die alle dorperheid haat, verkondigt, hare angsten, hare verwachtingen, hare teleurstellingen, hare bezorgdheid, hare verontwaardiging, hare trouw, hare gelatenheid en berusting, kortom, al de volheid van leven eener naar de hoogste toppen opstrevende Liefde uitstort, haar met eerbied en bewondering begroeten als eene van ons, die, machtiger dan welk andere onder ons, de eeuwige worsteling heeft uitgebeeld van een zwak menschenkind in zijn opstijging boven al het tijdelijk-vergankelijke naar het onbereikbare, blijvende Goed. Met hare Strophische Gedichten in 't bijzonder is zij een kunstenares op wie elk andere literatuur zou grootgaan.
Hadewijch is de eerste heerlijk-volle incarnatie van de schoonheid van den Nederlandschen stam. En niet beter kunnen wij hier sluiten dan met den wensch, dien zij zelf hare godgewijden toestuurde aan het einde van haar brieven en die de diepste bedoeling van haar naar schoonheid hunkerende hart openbaart: ‘Vaert wel ende levet scone!’ |
|