Noord-Limburg
(1971)–J.H.A. Mialaret– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina XIII]
| |
Inleiding.De naam der Nederlandsche provincie Limburg.De naam ‘Limburg’, geschonken aan onze elfde Provincie, doet allicht denken aan grondgebied van het oude hertogdom Limburg, dat, in de 11de eeuw ontstaan, in 1288 ten gevolge van den slag bij Wörringen door Brabant werd veroverd, daarna zijn naam toch bleef behouden, in 1404 aan Bourgondië kwam, toen aan Oostenrijk, in 1555 aan Spanje, in 1714 wederom aan Oostenrijk. Zoo sprak b.v. in 1778 Maria Theresia van ‘notre duché de Limbourg’ (P 1911 ‘De vorming der heerschappijen in Limburg’, d. Mr. j.j. de wit en a.j.a. flament, blz. 97). Omsloten door zeer kronkelige grenzen, had dit oude hertogdom, grosso modo, den vorm van een vierkant van ten hoogste 30 K.M. breedte en hoogte, en strekte zich, met den N.O.-hoek te beginnen, van nabij Aken af, westwaarts uit tot het land van Daelhem, een tiental kilometers van de Maas, zuidwaarts tot de Vesdre, daarbij met een bocht het gebied van Luik ontwijkende en door een inham Verviers vrij latende, dat tot de graafschap Franchimont behoorde. De naamgever was de burcht ‘Limburg’, met het er bij ontstane stadje, welke burcht in 1060 gebouwd werd door den schoonzoon van hertog Friedrich van Neder-Lotharingen: Walram van Arlon. Hendrik graaf van Limburg († 1119) werd door Hendrik IV tot hertog van Neder-Lotharingen verheven. Hij en zijn opvolgers voerden tevens den titel van ‘hertog van Limburg’. Bij de indeeling van het, aan het eind der 18de eeuw door de Franschen veroverde grondgebied, werden dit oude ‘Limburg’ en de aangrenzende streken verdeeld in ‘Departementen’ met geheel nieuwe namen. De thans ‘Limburg’ geheeten landstreken, nl. de Nederlandsche en de Belgische provinciën ‘Limburg’, hebben echter nauwelijks eenig grondgebied met het voornoemde oude Limburg gemeen. De Belgische provincie in 't geheel geen, de Nederlandsche enkele, zeer kleine uitgestrektheden aan de zuidgrens, geringe gedeelten der gemeenten Wittem en Vaals uitmakende. De tegenwoordige Belgische provincie Limburg ligt in haar geheel ten Westen van de Maas en bestaat uit het vroegere graafschap Loon en een deel van het vroegere prinsdom Luik, terwijl het aan de Oostzijde van de Maas gelegen oude hertogdom Limburg zijn naam heeft verloren en thans een onderdeel is van de provincie Luik. Zoo aanschouwt men een merkwaardig voorbeeld van naamsmigratie en naamsverwisseling. Bij de instelling der departementen aan het einde der 18de eeuw was de naam Limburg te loor gegaan. Toen in 1815 de Staat der Nederlanden in het leven werd geroepen, werd op aandrang van koning Willem I de naam ‘Limburg’ geschonken aan eene | |
[pagina XIV]
| |
nieuwe provincie, gevormd uit de streken, die nagenoeg de tegenwoordige Nederlandsche en Belgische provinciën van dien naam uitmaken. Voorts hechtte de koning waarde aan den titel van hertogdom, onder welken het tegenwoordige Nederlandsche ‘Limburg’ (met uitzondering van Maastricht en van Venlo) in 1839 bij den Noord-Duitschen Bond werden aangesloten. Door de ontbinding van dien Bond in 1866 verviel de titel van hertogdom; toch werd deze door de Provinciale Staten in hun officieele bescheiden nog tot 1905 gehandhaafd. | |
Geschiedkundig overzicht van Noord-Limburg.Ga naar voetnoot1)PRAEHISTORIE. De kennis betreffende de vroegste bewoners der streken, waarvan de monumenten hier beschreven worden, is nagenoeg alleen te vergaren uit de vóór-historische vondsten. Geschiedkundig zijn ons, algemeen gesproken, de namen van volksstammen, die de door de Noordzee omspoelde lage landen van het vasteland van Europa bewoonden, het eerst bekend geworden door Romeinsche schrijvers. Uit hun mededeelingen is het echter moeilijk te begrijpen, hoe telkens de aangewezen, weinig standplaats-vaste volksstammen verspreid lagen, eerstens door hun herhaalde verschuivingen, voorts doordien, van de ter oriëntatie door de historici vermelde lage landen, de kusten, onbeschermd aan de natuurkrachten blootgesteld, telkens groote veranderingen ondergingen, en de door die schrijvers genoemde nog onbedwongen rivieren hun bedding menigmaal aanmerkelijk verplaatsten. Aangaande plaatsnamen van Romeinsche nederzettingen zij opgemerkt, dat zij algemeen gesproken, wel eens op den klank af ten onrechte aan een of andere bestaande plaats worden toegekend. Zij zijn dan ook alleen betrouwbaar, wanneer het bestaan van zulk een plaats in den Romeinschen tijd door nadere bevindingen wordt bevestigd, zooals b.v. met Nijmegen, met Bonn, met Keulen het geval is, en in onze streek b.v. met Blerik, als ‘Blariacum’ aangewezen op de kaart van Peutinger. Wat de oude volksstammen betreft, die de hier besproken streken bewoonden, voor deze zijn door geschiedschrijvers namen genoemd als: Kelten, Galliërs, Germanen, Menapiërs, Eburonen, Bructeren en nog meerdere. Voorzeker zijn de bewoners van N.-Limburg in die tijden meer of min aan de genoemde stammen verwant geweest, maar met zekerheid valt weinig meer over hen te zeggen. ROMEINSCHE TIJD. Van den Romeinschen tijd zelf weet men omtrent de hier besproken landstreek uit vondsten en enkele geschiedkundige berichten iets meer. Zoo vond men overblijfselen van Romeinsche bouwwerken, en wel: te Mook de fundamenten eener groote villa; te Lottum en te Hout-Blerik de grondslagen van een bouwwerk; te Helden dakpannen. Ook andere, in den bodem | |
[pagina XV]
| |
gevonden zaken getuigen van Romeinsche bezetting, als: overblijfselen van wij-altaren te Lottum, een driegodensteen te Kessel. Verder: graven, urnen, wapenen, schilden, munten, die de aanwezigheid der Romeinen bevestigen. Van hun munten zijn er geen jongere gevonden dan van het begin der vijfde eeuw na Chr., waaruit valt te begrijpen, dat de Romeinsche heerschappij toen ophield hier te bestaan, wat ook overeenstemt met hetgeen geschiedkundig vast staat. Hier meenen wij de aandacht te moeten vestigen op vier veerhuizen, alle op den linker Maasoever, die den opmerklijken naam van ‘de Staai’ dragen. Die veerhuizen bevinden zich: 1e. te Neerloon (N. Br.) tegenover Niftrik (Gldl.); 2e. te Vierlingsbeek (N. Br.) tegenover Bergen (L.); 3e. te Wansum (L.) tegenover Wel (L.), thans buiten gebruik wegens de oostelijke verplaatsing van het veer, en schuur eener boerderij geworden; 4e. te Blerik, tegenover Venloo. De veerhuizen 2, 3 en 4 liggen aan den Romeinschen weg van Tongeren naar Nijmegen, terwijl op den rechter Maasoever, telkens tegenover zulk een ‘Staai’, in den Romeinschen tijd een weg naar (het latere) Duitschland liep. Deze wegen worden nauwkeurig vermeld in ‘Oude wegen en landweren in Limburg’ door den ritmeester J.A. Ort, die vermoedt, dat, ook langs den rechter Maasoever, een Romeinsche weg moet bestaan hebben, waarvan hij echter geen materieele aanwijzingen heeft kunnen ontdekken. Dat het zeldzame woord ‘Staai’, mnl. ‘stade’, door Kiliaan vertaald met ‘statio navium’, ‘portus’ (zie: verdam, Mnl. Wdb.), in deze streek op minstens vier plaatsen bewaard bleef, doet de vraag rijzen of hier niet reeds in den Romeinschen tijd veeren bestonden, voorzien van een wachtpost (‘statio’, ‘staai’), zoowel ter verzekering van den veerdienst, als ter bescherming van het materieel, in het bijzonder van de booten. Dat alsdan de genoemde plaatsen, tegenover wegen naar het Oosten, ook na de Romeinsche overheersching, door de nieuwe meesters voor den veerdienst gehandhaafd bleven, is begrijpelijk.Ga naar voetnoot1) NA-ROMEINSCHE TIJD. Voor de geschiedkundig duistere na-Romeinsche tijden is men hier voor de plaatselijke geschiedenis weer aangewezen op de vondsten, en verwijzen wij derhalve naar het weinige, dat dienaangaande bij de verschillende gemeenten vermeld wordt. HET FRANKISCHE RIJK. In het Frankische tijdperk werd, tegen het eind van de 8ste eeuw bij de indeeling van het Rijk in gouwen, het deel van de hier besproken landstreek op den linker Maasoever een onderdeel van den Maasgouw; het deel op den rechter Maasoever met Venloo en tot nabij Gennep, een onderdeel van den Molengouw, het stuk met Gennep, Ottersum en Mook een onderdeel van den Hattuariëngouw (P 1911, blz. 13, 17, 18 en 19). | |
[pagina XVI]
| |
CHRISTENDOM. Was de doop van Chlodwich I in 496 een gewichtige gebeurtenis, toch maakte het Christendom eerst aanmerkelijke vorderingen in de 7e en de 8e eeuw. In de hier besproken streken getuigen de St. Amandusbron te Herungen nabij Venloo, en de St. Willibrordusput te Geisteren, zij het slechts bij volksoverlevering, van den geestelijken arbeid der heiligen, waarnaar die wateraderen heeten, en die niet onwaarschijnlijk omstreeks 650 en 690 in de genoemde plaatsen preekten en doopten. (Vgl.: uytt., I blz. 46). Ga naar margenoot+ De eerste Christenkerk te Venloo, gewijd aan den H. Geest, werd gesticht in 760 (keuller, blz. 14); vóór dien tijd woonden de bewoners der plaats de godsdienstoefeningen bij te Tiglo (Tegelen), alwaar in 720 (keuller, blz. 14) een kerk was gebouwd door den H. Plechelmus. De wijding der eerste Christenkerk te Blerik geschiedde misschien reeds in het begin der 9e eeuw, nog onder de regeering van Karel den Groote, den eersten Frankenvorst, die er in slaagde in zijn Rijk het heidendom vrijwel uit te roeien. VERDEELING VAN HET FRANKISCHE RIJK. Bij de verdeeling van het Frankische Rijk tusschen de zoons van Lotharius II in 870, kwamen de landen aan den rechter Maasoever aan Lodewijk den Duitscher, die aan den linker Maasoever aan Karel den Kale, behalve Kessel (Castellum), dat aan Lodewijk toeviel (zie miraeus, Opera dipl. I, blz. 28, 29). DE GRAAFSCHAPPEN. Toen in de volgende eeuwen, door de verzwakking van het koninklijk gezag, de graven of landvoogden zich van ambtelijke bestuurders tot onafhankelijke heerschers opwerkten, en allengs zelfstandigeGa naar margenoot+ graafschappen ontstonden, ging de hier beschreven landstreek in 1066 een deel uitmaken van de graafschap Gelder, die in 1339 een hertogdom werd. DE XVIe EEUW. Bij de scheuring van Gelder in 1579, was onze streek,Ga naar margenoot+ behalve het, ten deele reeds sedert de 15e eeuw, tot Kleef behoorende gedeelte met Gennep, Middelaar, Mook (wisselend) en Ottersum, een deel van het aan Spanje trouw gebleven Overkwartier van Gelder, met uitzondering echter van de stad Venloo, die tot de Unie toetrad. DE HERVORMING EN GEVOLGEN. In de 16e eeuw had de streekGa naar margenoot+ veel van krijgsgeweld te lijden, ook, doch meer sporadisch, van beeldenstorm in verband met de Hervorming. Zoo hadden er in Venloo reeds in 1566 ongeregeldheden plaats (M 1882, 817 en 1885, 1081). In 1578 werden de kerken van Arcen en van Velden geplunderd en ten deele vernield. In 1579 werden te Venloo de meubels van de Kruisheerenkerk verbrand en in de Martinuskerk de altaren geschonden. In 1582 werd het klooster Mariëndaal te Genooi verwoest. Te Mook wist de aldaar in 1646 aangestelde pastoor Fabricius niet te ontdekken aan welken heilige zijn kerk was toegewijd, hetgeen wel aan verwoesting en verlatenheid wegens de oorlogsweeën te wijten zal zijn geweest. Venraai daarentegen, midden in de zoo moeilijk toegankelijke Peel gelegen, | |
[pagina XVII]
| |
dankt wel aan zijn ongenaakbaarheid het ongeschonden behoud zijner kerk en van een groot deel harer kunstschatten, in weerwil van een plundertocht in 1588. Met het Twaalfjarig bestand (1609-1621), waarbij de Vereenigde ProvinciënGa naar margenoot+ erkend werden als een onafhankelijke staat, bleef Oppergelder met Venloo Spaansch. Na de eindiging van het Bestand wilde Spanje door een, ook door de hier besproken streek loopend verbindingskanaal van den Rijn met de Maas, de scheepvaart tusschen de aan de bovengedeelten dezer rivieren gelegen landen bevorderen; in 1626 werd met den aanleg van dit kanaal (de ‘Fossa Eugeniana’) een begin gemaakt; de uitvoering werd echter door herhaalde aanvallen van Prins Maurits verijdeld. In 1632 kwam, door een vergelijk, de stad Venloo in de macht der VereenigdeGa naar margenoot+ Provinciën, onder voorwaarde van volle eerbiediging van den R.-K. eeredienst. De Hervormden verkregen toen als kerken de kapel van St. Joris en de kerk der Kruisheeren. Maar in 1637 maakten de Spanjaarden zich weer van de stad meester en moesten de Protestanten die kerken ontruimen. Bij den vrede van Munster in 1648 kwam Oppergelder met Venloo aan Spanje.Ga naar margenoot+ In den in 1702 begonnen Spaanschen successieoorlog werd in dat jaar een groot deel van het Opperkwartier van Gelder door de Hollanders vermeesterd. Te Venloo werd de St. Joriskapel toen aan de Protestanten teruggegeven. Door het Tractaat van Utrecht, en het Barrière-tractaat in 1715 te Antwerpen gesloten, kwam alleen de stad Venloo, met het er tegenover aan de Maas liggende fort St. Michaël aan de Vereenigde Provinciën. Van het overige gedeelte van onze hier besproken landstreek waren Middelaar,Ga naar margenoot+ Arcen, Velden, Bergen, Wel, alsmede de gemeenten, die eens het ‘Land van Kessel’ vormden, reeds in 1713 door het Tractaat van Utrecht aan Pruisen toegekend (P 1911, blz. 107, 108). OOSTENRIJKSCHE NEDERLANDEN. Wat het Zuidelijk gelegen deel van Opper-Gelder betreft, dit werd bij het Barrière-tractaat toegewezen aan den keizer van Oostenrijk, Karel VI, den vader van Maria Theresia. (P 1911, 104). Voor het, als Hollandsche generaliteitsvesting, midden in vreemd gewordenGa naar margenoot+ gebied gelegen Venloo volgde toen een tijdperk van verval. Wel hadden de nieuwe tijden een groote beteekenis voor de plaats als vesting, maar aangezien de vestingwerken, met 1867 te beginnen, radicaal werden gesloopt, vormen zij hier geen nader onderwerp van bespreking. DE FRANSCHE OVERHEERSCHING. Het jaar 1794 was dat der verovering door de Franschen van de Oostenrijksche Nederlanden en van de Nederlandsche Republiek, waarbij Venloo den 26sten October door hen werd ingenomen. Onder het Fransch bewind werd ook in onze landstreek de R.-K. godsdienstGa naar margenoot+ onderdrukt. Zoo werd te Venloo in 1797 de St. Martinuskerk gesloten. Alle uiterlijke godsdienstteekenen, zelfs kruisen op de daken der kapellen van | |
[pagina XVIII]
| |
kloosters werden aldaar weggenomen (keuller, 194). In 1798 werd aan geestelijken, die den eed van getrouwheid aan de Republiek aflegden, de bediening weer toegestaan. Kloosterlingen moesten echter hun kloosters verlaten; hun gebouwen werden in beslag genomen en geseculariseerd. Door hetGa naar margenoot+ in 1801 gesloten Concordaat tusschen Napoleon en paus Pius VII hielden de godsdienst-belemmeringen op. LIMBURG NEDERLANDSCH. In 1814 werd onze streek mede door de Franschen verlaten en door de Hollanders in bezit genomen. In 1815 ging zij deel uitmaken van het Koninkrijk der Nederlanden. Ga naar margenoot+ Bij de Belgische omwenteling in 1830 werd de stad Venloo na een onverwachten aanval, gevolgd door onderhandelingen, door den Belgischen generaal Daine bezet; de bij wapenstilstand overeengekomen bezetting door België van geheel Limburg bleef duren tot 1839, in welk jaar ook het hier beschouwde deel van Limburg weer tot den Nederlandschen Staat ging behooren. Ga naar margenoot+ De Nederlanden hadden in den Franschen tijd een geheel nieuwe administratieve indeeling ondergaan, waarbij het grondgebied van ons Limburg deel was gaan uitmaken van de Departementen van de Nedermaas, van de Ourthe en van de Roer. Ga naar margenoot+ Onze tegenwoordige provinciale indeeling dagteekent van 1815, waaromtrent wij verder verwijzen naar hetgeen reeds dienaangaande gezegd is in de algemeene inleiding, ‘De naam van de Nederlandsche provincie Limburg’. | |
Karakteristiek der voornaamste groepen van monumenten.Ga naar margenoot+ De in het hier besproken landsdeel aangetroffen bouwwerken getuigen van Duitschen invloed. Zoo vertoonen de H. Martinuskerk te Venloo en de H. Lambertuskerk te Zwolgen het aan Noord-West-Duitschland eigen hallen-kerk-type, dat ook benaderend wordt herkend in sommige blindbasilicale kerkjes, zooals met de kerk van Arcen het geval is. Groefsteen vindt men slechts bij uitzondering voor bouwwerken in hun geheel toegepast, zoo bijv. aan de nog romaansche kerktorens van Afferden en van Bergen, die onderaan van, door den Limburgschen bodem opgeleverden, ijzeroersteen zijn gebouwd, daarboven van mergel, maar die, in een jonger tijdperk, met een baksteenen gedeelte werden verhoogd. De koren der kerken te Mook en te Blerik zijn opgetrokken van mergel, misschien over de Maas uit Zuid-Limburg aangevoerd. Ga naar margenoot+ De baksteen is echter het algemeen gebezigde bouwmateriaal. Baksteenbouwkunst moet men hier echter niet zoeken. De baksteen werd alleen toegepast als massa-materiaal, zonder invloed op de kunstvormen, aangezien voor de details, als profiellijsten, deurafzettingen, traceeringen, kapiteelen, sluitsteenen, enz., gebruik werd gemaakt van natuurlijke steen, en tevens de | |
[pagina XIX]
| |
aangewende ornamentatie, plantaardige zoowel als figurale, niet in karakter verschilt van die, welke zou zijn toegepast, wanneer de betreffende bouwwerken geheel en al van natuursteen waren opgetrokken. Uitzondering hierop maken eenige gevels, die door de wijze van toepassingGa naar margenoot+ der baksteenen iets bijzonders in hun bouwkunstig karakter erlangden, zooals een klein huis te Gennep (afb. 106), met eigenaardig gemetseld kruiskozijn en kantpijlertjes, het Sint Jorisgasthuis te Venloo (afb. 359), het huis ‘Romer’ aldaar (afb. 363), het huis Schreurs (afb. 364) en de gevel van de stadsschool (afb. 360), welke gevels, vooral de eerste drie, bovendien goede vertegenwoordigers zijn van de ‘Oud-Geldersche’ bouwkunst.Ga naar voetnoot1) Ook enkele gevels van het huis Heijen (afb. 52), van den Spieker te Lomm (afb. 14) en van het huis Westering (afb. 242) sluiten zich bij het ‘Geldersche’ type aan. Onder de nog bestaande kasteelen of kasteelresten zijn van de middeleeuwenGa naar margenoot+ de bouwvallen van het kasteel van Grubbenvorst belangwekkend (Pl. 34). Van de kasteelen uit den renaissancetijd is dat van Blieënbeek (Pl. 12, 13), ofschoon zeer verwaarloosd, een vrij volledig, en van de kleinere kasteelachtige huizen, het huis de Borggraaf te Lottum een bijzonder mooi voorbeeld (Pl. 39, 40). De beeldhouwkunst is ruim vertegenwoordigd in houten heiligenbeelden,Ga naar margenoot+ voornamelijk in de kerken van Venraai, van Horst, van Zwolgen, bijna alle van de XVIde eeuw. Duitsche invloed, bijzonderlijk de Neder-Rijnsche is hier merkbaar. Voorts zijn uit den baroktijd nog eenige altaren bewaard gebleven, b.v. te Horst, te Velden, te Aaien, te Heijen, te Panningen. Buitengewoon rijk zijn de kerken nog aan zilverwerk van de 17de eeuw, maarGa naar margenoot+ vooral van de 18de eeuw: monstransen, ciboriën, kelken. Onder de paramenten moet bijzonderlijk gewezen worden op een kazuifel te Zwolgen, en op een ware verzameling van kerkelijke gewaden te Horst. Koperen kandelaars van de 17de, de 18de en het eerste deel van de 19de eeuw worden in grooten getale nog aangetroffen. | |
Wegkappellen. Weg- en veldkruisen.In het zoo overheerschend R.-K. Limburg treft men nog vele wegkappelletjes, wegkruisen en veldkruisen aan. De WEGKAPELLEN zijn aan een heilige, veelal aan O.L. Vrouw toegewijd,Ga naar margenoot+ en bestaan uit een kleine soms nauwelijks anderhalven Meter diepe voorruimte met, een ⅜ koorvormig gedeelte, dat achter een traliehek in een nis, het heiligenbeeld of een groep bevat. In het voorgeveltje, boven den ingang staat de naam van de(n) heilige vermeld, soms vergezeld van een vroom gedicht; de gevel, of het dak, is steeds bekroond met een kruis. (Zie voorts de opmerking blz. 151). | |
[pagina XX]
| |
Ga naar margenoot+ De WEGKRUISEN en de VELDKRUISEN zijn bijna alle van hout, en veelal nagesneden naar 17de en 18de eeuwsche voorbeelden, meestal met weinig kennis van verhoudingen en van anatomie, maar toch nimmer verstoken van gevoel van devotie. Dikwijls is aan het kruis nog een bordje bevestigd met vroom opschrift; zoo draagt er een (in Zuid-Limburg) de vermaning: ‘aanziet dit beeld - aanbid het niet - maar wel den heer - wiens beeld gij ziet’. Naar hun bijzonder doel dragen zij verschillende namen. Zoo dient algemeen het wegkruis (dikwijls een votief geschenk) om den wandelaar tot devotie op te wekken. Een moordkruis herinnert aan een manslag ter plaatse begaan, een ongelukskruis aan een doodelijk ongeval; zij vermelden daarbij den naam van het slachtoffer, met het verzoek ‘bidt godt voor die syel’. Het hagelkruis staat op den akker geplant ter afsmeeking van bescherming tegen hagelslag, het onweerskruis met overeenkomstig doel nabij de schuur of de woning. Waar de plaatsing der kruisen doorgaans geschiedde met een wijding en het planten van één of meer boompjes, vindt men ze thans dikwijls in 't veld nabij een grooten boom of een boomengroep; het komt dan wel voor, dat het kruis later aan den boom zelf is gehecht geworden.Ga naar voetnoot1) Van vele kruisen is het bovengedeelte met een sierlijke roef beschermd. |
|