| |
| |
| |
Typenlijst van den Vlaamschen Vertelselschat.
In de navolgende lijst zijn de sprookjes van deze verzameling ingedeeld en gerangschikt volgens de typen-catalogussen van Antti Aarne en Maurits de Meyer, waarheen de nummers tusschen de haakjes verwijzen. De sprookjes, die niet door een nummer tusschen haakjes zijn voorafgegaan, komen niet voor in de voormelde catalogussen. Achter den titel van het sprookje volgt het nummer van het boekdeel waarin het voorkomt en ook zijn volgnummer. De titels zijn in italiek gedrukt; waar zij voldoende verklarend zijn worden de thema's niet vermeld.
| |
I. - Dierensprookjes.
(A.A. 130). De Stadmuzikanten: Jan en zijn Kameraden, III, nr 271.
| |
II. - Eigenlijke sprookjes.
A. - Tooversprookjes.
a) Reuzen, draken, duivels, enz., als tegenstanders:
|
1. | - (A.A. 300). De prinses verlost uit de macht van den draak, Strijd tegen spoken: De Boerenjongen en de Draak, I, nr 19; Jan Malbroek op 't Spookkasteel, I, nr 5. |
2. | - (A.A. 301). De drie prinsessen in den ondergrond: Jan Pikkedang, I, nr 1. |
3. | - (A.A. 302). De man zonder ziel: De Draak en de Prinses, I, nr 8. |
4. | (A.A. 303). De tweelingbroeders: De drie Gebroeders met de gouden Lokken, I, nr 9. |
5. | - (A.A. 304). De Jager: Het Toovergeweer, II, nr 126. |
6. | - (A.A. 305). Het bloed van den draak als geneesmiddel voor den koning: De Lever van den Draak, I, nr 21. |
7. | - (A.A. 306). De doorgedanste Schoenen van de Prinses, II, nr 123. |
| |
| |
8. | - (M.D.M. 308*). De miskende jongeling overwint door middel van een tooversabel (of hamer) en wordt de man van de prinses: Jan de Koeter, III, nr 188; Het Tooversabeltje, II, nr 54. |
9. | - (A.A. 310). De prinses in den toren: De Prinses met de lange Haren, III, nr 249. |
10. | - (A.A. 313-314). De vlucht om aan den dood te ontsnappen en het paard als helper: De Jongen met het gouden Haar, I, nr 12. |
11. | (A.A. 326). Jan zonder vrees: De Jongen op zoek naar zijn Schrik, III, nr 268. |
12. | - (A.A. 327. A.). Broer en zuster: Janneken en Mieken en de Tooverheks Peetje Loo, II, nr 60; Nog van een Janneken en een Mieken en van een Tooverheks en van een Huizeken van Suiker en Koekendeeg, III, nr 184. |
13. | - (A.A. 327. B.). Duimken en de reus: Duimken mijn Zoonken en de Menscheneter, I, nr 14. |
14. | - De perten-spelende duimeling die ten slotte door den wolf wordt opgegeten: Duimelingsken en de Wolf, II, nr 187. Zie lijst nr 51. |
15. | - (A.A. 330). De beetgenomen duivel: Smidje-Smee, II, nr 172. |
16. | - (A.A. 332). De dood als peter en de levenslamp: Doctor Haat en Nijd, II, nr 124. |
17. | - (A.A. 333). Roodkapje, III, nr 182. |
b) Bovennatuurlijke of betooverde echtgenoot (echtgenoote of verwante).
|
18. | - (A.A. 403). De ware en de valsche bruid: Van zwarte Margriet de valsche Bruid, III, nr 254. |
19. | - (A.A. 425. C.). Dier als echtgenoot: De Koopman en zijn drie Dochters, II, nr 111; De Koningszoon die in een Zwijn betooverd werd, III, nr 252. |
20. | - (A.A. 440). Het meisje dat met een kikvorsoh trouwt: Van een Puit die een verwenschte Prins was en van drie Zusters, 1, nr 42; Van een Puit die een verwenschte Prins was en met een arm Meisje trouwde, I, nr 43. |
21. | - (A.A. 551). Het meisje dat zijn broeders zoekt: De zeven Kauwkens, III, nr 197. |
c) Bovennatuurlijke taak:
|
22. | - (A.A. 461). Drie haaren van den baard van den duivel: De drie Veeren van Vogel Veen, II, nr 72. |
23. | - (A.A. 480). Beloonde goedheid: Het arm Marieken, II, nr 102. |
d) Bovenmenschelijke helper:
|
24. | - (A.A. 500). De naam van den duivel: Van een Spinster,
|
| |
| |
| die niet spinnen kon maar uitgeslapen was, I, nr 48; Haantje-Taantje, I, nr 47. |
25. | - (A.A. 502). De wildeman: Van Hanefroei of van Ourson en Valentijn, III, nr 302. |
26. | - (M.D.M. 502*). De twee bulten: Van twee Bultenaars, I, nr 32; Van de twee Bulten, I, nr 33. |
27. | - (A.A. 506). De jongeling die de prinses uit de handen van de roovers redt: Van een gevangen Koningsdochter die door een weesjongen werd gered, I, nr 4. |
28. | - (A.A. 510. A.). Asschepoes: Vuil Prijken, II, nr 52. |
29. | - (A.A. 513. A-B.). De zes wondere mannen: De Man met het witte Paard, I, nr 7; Van drie Gebroeders en acht wondere Mannen, II, nr 120. |
30. | - (A.A. 530). De kristallen berg: Het Zwanenmeisje van den glazen Berg, II, nr 127. |
31. | - (A.A. 545). De gelaarsde kat: Van Pelgrim en Korenbloem, III, nr 189. |
32. | (A.A. 550). Vogel, peerd en koningsdochter: Van de wonderschoone Prinses, het zilveren Paardeken en de gouden Vogel, III, nr 225. |
33. | - (A.A. 554). De dankbare dieren: De verwenschte Prinses, I, nr 35; Het Kasteel met de zeven gouden Torens, II, nr 176; Het dankbare Vischje, III, nr 257; De Visscherszoon en de Prinses, III, nr 266. |
34. | - (A.A. 555). De visscher en zijn vrouw: Manneken Timpeltee, II, nr 119; De Tooverboom, III, nr 262. |
e) Toovervoorwerpen:
|
35. | - (A.A. 561). Aladin (macht en rijkdom door toovervoorwerpen): Jan Snoef en Kroes, I, nr 6; Het wondere Tondeldoosje, II, nr 129; De gouden Ring van de Zeemeermin, III, nr 181. |
36. | - (A.A. 563 en 569). Toovervoorwerpen verwerven: Van een Koning en zijn drie Zonen, I, nr 3; De Koning en zijn drie Zonen, III, nr 190; De drie Prinsen en de Koningsdochter, III, nr 222; Van Siepe, Sappe en Sijpe, III, nr 226 (zie ook lijst nr 41); Van 't Beurzeken schud geld, het Tafelken dek u en de Bol die speelt zijn Rol, III, nr 251. |
37. | - (A.A. 567). De toovervogel: De Wondervogel, II, nr 53. |
38. | - (A.A. 571). Allen blijven aan de toovervoorwerpen hangen: Het Manneken Miserie en Pietje Krauw, I, nr 34. |
39. | - (A.A. 575). Het vliegende paard: Van Fluppen den Paarden- |
| |
| |
| knecht, de Prinses van achttien Jaar en het vliegende. Paard, III, nr 265. |
40. | - (A.A. 592). De tooverfluit: Van Jaakske met zijn Fluitje, I, nr 18. |
41. | - (A.A. 610). De wonderbare vruchten: Van Siepe, Sappe en Sijpe. Zie ook lijst nr 36. |
42. | - (A.A. 613). De twee reizigers: De twee uitgediende Soldaten, I, nr 11. |
43. | - Bemachtigen van een paard van vuur en vlam om een prinses tot bruid te winnen: Het Paard van vuur en vlam, III, nr 220. |
44. | - De man op zoek naar zijn vader: De Koopmanszoon van Antwerpen, II, nr 125. |
45. | - Prins en betooverde prinses (de prins vindt de prinses terug door middel van toovervoorwerpen en tooverbewerkingen): Van de betooverde Prinses, I, nr 36. |
46. | - De man, de zon en de sterren (een prins bezorgt ze in drie zilveren spiegels): De drie Spiegels, III, nr 259. |
47. | - Het poeder dat blind maakt en stom en doof (door dit poeder bemachtigt een dwerg de schatten van den reus en wint hij een prinses tot vrouw): De vier Gebroeders te Paard, III, nr 264. |
e) Bovennatuurlijke kunde:
|
48. - (A.A. 660). De drie Geneesheeren, III, nr 196. 49. - (A.A. 670). De Taal van de Dieren, II, nr 67. 50. - (A.A. 671). De drie Talen, II, nr 137. |
f) Andere, bovennatuurlijke thema's:
|
51. | - (A.A. 700). Duimken: Duimken en de Koekenbakken, Duimken trekt de Wereld in en verdrinkt, Duimken, de Koe en de twaalf Roovers, I, nrs 15, 16 en 17; Duimelingsken en de Wolf, - zie ook lijst nr 14 -, II, nr 177. (In deel II werd onder de aanmerkingen van dit sprookje verkeerdelijk als gelijkaardige typen de vertelsels LX, LXI-LXII en LXIII opgegeven; men moet lezen XIV-XV, XVI en XVII.) |
52. | - (A.A. 706). Het Meisje zonder Handen, 1, nr 41. |
53. | - (A.A. 709). Sneeuwwitje, II, nr 180. |
54. | - (A.A. 710). Het kind van Maria: Van den gouden Vogel die spreken kon, II, nr 51. |
55. | - (A.A. 715). De halve haan: Het half Haantje, I, nr 2. |
56. | - (A.A. 720). De zingende beenderen: Janneken en Mieken of de zingende Beenderen, II, nr 62. |
| |
| |
57. | - (A.A. 720). De zingende beenderen (variante: het meelijdend kind gaat naar den Hemel en het onmeedoogende naar de Hel): Zwart Janneken en wit Mieken, II, 61. |
| |
B. - Legendarische sprookjes.
58. | - (A.A. 750. A.). De vervulde wenschen: Onze Lieve Heer en de afgunstige Vrouw, II, nr 104. |
59. | - (A.A. 750. B.). De drie vervulde wenschen die door de schuld van den baatzuchtigen man geen baat brengen: De, Kabouter en de drie Wenschen, III, nr 192. |
60. | - (A.A. 753). Ons Heer en de smid: Van Jan boven Jan, III, nr 270. |
61. | - (M.D.M. 754**). Sinte Pieter en zijn Vrouw, II, nr 174. |
62. | - (A.A. 771). Jezus is eerlijk, II, nr 55. |
63. | - Sinte Pieter en de arme Vrouw, II, nr 175. |
64. | - Ons Heer en Sint Pieter aan de Leugenaarsbrug, III, nr 211. |
65. | - Ons Heer kende de Menschen beter dan Sinte Pieter, III, nr 212. |
66. | - Ons Heer en Sinte Pieter bij den Menscheneter, III, nr 213. |
67. | - Ons Heer leert aan Sinte Pieter de Waarde van oud Koper, III, nr 214. |
68. | - Sinte Pieter op de Kermis van Putte, III, nr 215. |
69. | - Sinte Pieter en Sint Ivo, III, nr 216. |
70. | - (A.A. 785). De Lever van het schaap: Het Hoentje met een Poot, II, nr 58; Ons Heer en de Schoenmaker, II, nr 121. |
71. | - (M.D.M. 790*). Sinte Pieter krijgt slaag: Onze Lieve Heer wist het beter, II, nr 100. |
72. | - (A.A. 802). De vreugde in den Hemel: De Rijken in den Hemel, II, nr 173. |
73. | - (A.A. 825). 't Land waar men oud wordt: De Eeuwigheid, II, nr 65. |
74. | - Woen leert aan Thor dat de bietjes anges hebben: Van Woen en Thor II, nr 93. |
| |
C. - Novellensprookjes.
75. | - 't Dorp waar alles verkeerd draait: De Koning en de Burgemeester, III, nr 221. |
76. | - De kleine man die niet benauwd is: De Spaansche Janmaker, III, nr 263. Zie ook lijst nr 171. |
77. | - De koningsdochter winnen door haar vragen te beantwoorden: De drie Vragen van de Koningsdochter, III, nr 258. |
78. | - De dikke, de kleine en de slimme: De drie Jongens en de drie Koningsdochters, III, nr 269. |
| |
| |
79. | - (A.A. 852). 't Is een leugen (ook bij de leugensprookjes te rangschikken): Van een die met liegen een Prinses won, II, nr 96. Zie ook lijst nr 176. |
80. | - (A.A. 875). De slimme boerin: Van de slimme Boerendochter, I, nr 20. |
81. | - (A.A. 900). De hoovaardige Prinses, II, nr 112. |
82. | - (A.A. 923). Gelijk het Zout, II, nr 70. |
83. | - (M.D.M. 925). De slimme jongen zegt dat de prinses het schoonste is van al wat hij zag in den koninklijken tuin: De schoone Prinses in den Wondertuin, II, nr 133. |
84. | - (A.A. 940). De drie Verliefden op het Kerkhof, II, nr 71. |
85. | - (A.A. 955). Blauwbaard-thema: Het rood Kasteel. II, nr 136. |
86. | - De verloren Zoon (De gekende parabel), I, nr 22. |
| |
D. - Vertelsels van den gefopten duivel.
87. | - (A.A. 1004). Koeien in den boom en varkens in den grond: De Varkens en de Koeien, II, nr 122. |
88. | - (A.A. 1030). De duivel bedrogen bij het verdoelen van den oogst of anderszins. De Boer en de Duivel, III, nr 195; Van de drie Ridders en den Duivel, I, nr 10. |
89. | - (M.D.M. 1184). Leven tot de kaars is opgebrand: Het Levenskaarsken, II, nr 68; De drie Zusters, III, nr 185. (Zie ook typenlijst, nr 223.) |
| |
E. - Vertelsels van den dankbaren duivel.
90. | - De dankbare duivel bezorgt geneesmiddel voor de dochter van den koning: De Duivel en de Houthakker, III, nr 230. |
| |
III. - Koddige vertelsels. (Grappen-Moppen.)
91. | - (A.A. 1210). De koe op het dak: De Koe die likkebaarde, II, nr 171. |
92. | - (A.A. 1240). De man die den tak afhakt waarop hij gezeten is: 't Slim Boerke, II, nr 143. Zie ook lijst nr 97. |
93. | - (A.A. 1244). Het lange tuig dat men dwars draagt: De slimme Koster van Oolen, II, nr 81. |
94. | - (A.A. 1246). De eerste man achterna: Keizer Karel te Oolen, II, nr 76. |
95. | - (A.A. 1247). In den put (de boer laat den dwarsbalk los en al de andere boeren vallen mee den put in): De Bornput te Oolen, I, nr 27; De Schepenen van Eis, III, 205. |
| |
| |
96. | - (A.A. 1287). Zij die niet kunnen tellen: De Gemeenteraad van Oolen, I, nr 28. |
97. | - (A.A. 1313). De man die zichzelf voor dood houdt: 't Slim Boerke, II, nr 143. Zie ook lijst nr 92. |
98. | - (M.D.M. 1317*). De mol die levend begraven wordt: De slimme Mannen van Kessel, II. nr 74. Zie ook lijst nr 98, 100, 101, 102, 112. |
99. | - De aardworm die met een ketting in den grond wordt vastgelegd: De slimme Mannen van Kessel, II, nr 74. Zie ook lijst nrs 98, 100, 101, 102, 112. |
100. | - De snoek dien men terug in 't water werpt en een bel aanhangt: De slimme Mannen van Kessel, II, 74. Zie ook lijst nrs 98, 99, 101, 102, 112. |
101. | - De boeren die in plaats van een visch een paard doodschieten: De slimme Mannen van Kessel, II, nr 74. Zie ook lijst nrs 98, 99-100, 102, 112. |
102. | - Onder voorwendsel dat zij alle dagen wijn drinken klinken de boeren niet mee met den koning: De slimme Mannen van Kessel, II, nr 74. Zie ook lijst nrs 98, 99, 100, 101, 112. |
103. | - (A.A. 1318). De dief in de kerk: Van een Dief en een Pastoor, II, nr 164. |
104. | - (M.D.M. 1319*). Pronkappels voor ezelseieren: 't Boerken en de Ezelseieren, II, nr 69. |
106. | - (A.A. 1321). Het piepen van den kruiwagen: Wat de Kruiwagen riep, II, nr 101. |
106. | - (M.D.M. 1322*). Een Fransch woord dat men voor een beleediging houdt: Merçi, II, nr 99. |
107. | - (A.A. 1324). De man verborgen achter 't kruisbeeld roept tot den dronkaard; deze meent dat Ons Heer spreekt: Dronken Peer, II, nr 106. |
108. | - (A.A. 1325). De haard die te veel warmte geeft wordt verplaatst: De Schouw van Oolen, II, nr 83. |
109. | - (M.D.M. 1326*). Boeren denken dat zij hunne kerk verschoven hebben: Hoe die van Oolen hun kerk verplaatsten, II, nr 77. |
110. | - (M.D.M. 1327*). De pint met drie ooren: De Pot van Oolen, II. nr 75. |
111. | - (M.D.M. 1328*). De kokende en overkokende melk. Als God neemt, II, nr 109. |
112. | - (M.D.M. 1329*). De boeren schieten op de kikvorschen opdat hun gekwaak den koning niet storen zou: De slimme Mannen van Kessel, II, nr 74. Zie ook lijst nrs 98, 99, 100, 101, 102. |
| |
| |
13. | - (M.D.M. 1331*). De menschen zijn slecht; zij wensch en liever voor een ander kwaad dan goed voor zichzelf: De Slechtheid van de Menschen, II, nr 59. |
114. | - (A.A. 1351). Wie er 't eerst zal spreken: De Schoenmaker en zijn Vrouw, III, nr 224. |
115. | - (A.A. 1365). De koppige Vrouw, II, nr 132. |
116. | - (A.A. 1383). De Man die zichzelf met meer herkend, II, nr 64. |
117. | - De boer is gelukkig niet op zijn gestolen ezel te zitten: De gestolen Ezel en de Boer van Hilleghem, II, nr 78. |
118. | - De boer weet niet wie er eigenlijk dood is, de man dien hij ontmoet of zijn broer: De Vraag van den Maalder van Hilleghem, II, nr 79. |
119. | - Om een Meisje te redden dat in een put is gevallen gaan de boeren een ladder halen naar het dorp: 't Meisje in den Put te Hilleghem, II, nr 80. |
120. | - Men maakt de boeren wijs dat het woord chocolade een rammeling beteekent: Chocolade te Oolen, II, nr 82. |
121. | - De lompe man weet niet vanwaar de emmers van een werkenden baggermolen vandaan komen: Toon en de Baggermolen, III, nr 198. |
122. | - De lompe man wacht tot de platte, luchtledige blaas, die in 't water gevallen was, terug opgeblazen aan de oppervlakte zal komen: Toon en de Zwemblaas, III, nr 199. |
123. | - De lompe jongen vertelt wel honderd hazen in de heide gezien te hebben; ten slotte bekent hij dat hij slechts een klein hondje zag: Janneken en de Hazen te Bonheiden, III, nr 200. |
124. | - De man houdt zijn eigen leugen voor waarheid: Peer en de Straatjongens, III, nr 201. |
125. | - Op de vraag van den jager of hij geen haas heeft zien loopen antwoordt de lompe boer: over een dag of drie: De Jager en de Pachter, III, nr 202. |
126. | - 't Boerken meent dat de schuifelende trein hem terugroept: 't Boerken en de Vapeur, III, nr 203. |
127. | - De boerenzoon komt van den troep en gebaart geen Vlaamsch meer te kennen: Kobus en de Rijf, III, nr 204. |
128. | - De jongen die altijd verkeerde boodschappen doet: Slimme Jan op boodschap, III, nr 206; Slimme Jan op de Markt, III, nr 207. |
129. | - Van een die gebakken Aardappelen plantte, III, nr 208. |
130. | - De lompe man gaat van Antwerpen naar Brussel en komt, zonder het te weten, terug te Antwerpen aan: De Slimmerik die naar Brussel ging, III, nr 209. |
| |
| |
131. | - Het dom wijf geeft haar ezel aan den vreemdeling die naar den Hemel gaat, om een paksken aan haar overleden zuster te bezorgen: Domme Mie, III, nr 210. |
132. | - Al ioopende 't woord vergeten dat men onthouden moet en er door een toeval of een ongeval weer opkomen: Hoe die van Borstbeek een kerk bouwden, III, nr 229. |
133. | - (A.A. 1383). De domme vrouw doet boter op de groeiende roode kooien in den tuin of den hond in de soep: Vertelselkeus van Domme Lijn, II, nrs 117 en 118. Zie ook lijst nr 154. |
134. | - (M.D.M. 1388*). Een spook zegt aan den scheepskapitein dat hij beter het eten van zijn manschappen moet verzorgen: De slimme Matrozen, II, nr 130. |
135. | - (M.D.M. 1389*). De gierige boer wil zijn dienstboden wijsmaken dat de kleine suikerklontjes zoeter zijn dan de groote; zij beweren niet voor 't zoet te zijn en nemen de groote: Van groote en kleine Suikerklontjes, I, nr 50. |
136. | - (M.D.M. 1390*). De boer eet liever wit brood en brengt er zijn vrouw toe hem alleen wit brood voor te zetten: Lang Leven en vroege Dood, II, nr 113. |
137. | - (A.A. 1430). Luchtkasteelen: De schoone Droom, II, nr 131. |
138. | - (A.A. 1431). De Kwezel die om een man bad, I, nr 29. |
139. | - (A.A. 1525). Van den slimmen Dief, I, nr 37. |
140. | - (M.D.M. 1528*). Den dief te slim: Van een Knecht die niet dom was, I, nr 49. |
141. | - (M.D.M. 1529**). De hooveerdige, die zijn dochter aan een baron wil uithuwelijken, wordt beetgenomen: De Waarzegger, II, nr 138. |
142. | - (A.A. 1535). In een zak gestoken om in 't water geworpen te worden verwisselt men van plaats met een herder en trekt verder met de kudde schapen. Daarna zijn vijand in den zak steken en in 't water werpen: Hoe het kwam dat Joosken geen Burgemeester wilde zijn, III, nr 256. |
143. | - (A.A. 1537). Het gedoode lijk: Driemaal doodgeslagen, II, nr 134. |
144. | - (M.D.M. 1537*). De drie doodgeslagen Bulten, II, nr 66. |
145. | - (A.A. 1539). List en Lichtgeloovigheid: Van de Geit die een Ezel was, III, nr 260. |
146. | - (A.A. 1541). Voor den langen Winter: Toen de Lange Winter kwam, I, nr 45. |
147. | - (A.A. 1543). Vraag om geld aan de Heilige Maagd; de
|
| |
| |
| Koster werpt het gevraagde en wordt bedrogen: De gefopte Koster, II, nr 142. |
148. | - (A.A. 1547). Het Paart van den Duivel, II, nr 141. |
149. | - (M.D.M. 1590*). Zweren met aarde van eigen grond in de blokken dat men steeds op zijn grondgebied staat: De Scheper van Postel, III, nr 245. |
150. | - (M.D.M. 1614*). De Jongeling die men van 't vrouwvolk verwijderd houdt: De Duiveltjes, II, nr 166. |
151. | - (M.D.M. 1620). De Eenoogige en de Bult, II, nr 140. |
152. | - (A.A. 1640). Jan zonder vrees: Van Jan Onversaagd die er zeven in een Slag slaagt, I, nr 13. |
153. | - (A.A. 1653). De roovers onder den boom: Janneken de Simpelaard, III, nr 231. |
154. | - (A.A. 1685). De domme vrouw: De Histories van domme Lijn, II, nrs 117-118. Zie ook lijst nr 133. |
155. | - (A.A. 1696). Wat had ik moeten zeggen, wat had ik moeten doen: Een Pint en niet meer dan een Pint, III, nr 253. |
156. | - (A.A. 1697). Wij drieën om 't geld: Van drie groote Walen die Vlaamsch wilden leeren, II, nr 88. |
157. | - (A.A. 1792). De gierige Pastoor, II, nr 110. |
158. | - (M.D.M. 1826*). De Pastoor die geen Latijn kende, II, nr 168. |
159. | - (M.D.M. 1827*). Een levende mensch als heiligbeeld: De levende Sint Rochus, II, nr 139. |
160. | - (A.A. 1830). Weer gelijk de Menschen 't wenschen, II, nr 56. |
161. | - (M.D.M. 1839). De Meid van den Pastoor moet donderen, II, nr 165. |
162. | - (M.D.M. 1848*). De biecht: Van den Man die niet onthouden en niet tellen kon, I, nr 46. |
163. | - Studenten die zonder betalen een lustig verlof doorbrengen: De vier kluchtige Studenten, III, nr 223. |
164. | - De koeiersjongen wreekt zich op den kerksuisse, die hem gestraft heeft: Stafken de Koeiersjongen, I, nr 25. |
165. | - De Jood en de Christen, III, nr 240. |
166. | - Ieder Manneken heeft een Wolventanneken en ieder Vrouwken heeft een Katteklauwken, II, nr 116. |
167. | - Men maakt den snul wijs wat van de voorbijdrijvende wolken en de oude manen te recht komt: Van de Wolken en de oude Manen, II, nr 178. |
168. | - De boerin laat den dief met twee hespen ontvluchten, in de meening dat hij van den duivel komt: Van God of van den Duivel, III, nr 246. |
169. | - Koning Midas heeft ezelsooren: Van Koning Alexander, III nr 193. |
| |
| |
170. | - De boer vergelijkt de Politiek aan zijn hoenderhok: De Politiek, III, nr 241. |
171. | - De barbiersjongen die niet benauwd was: De Spaansche Janmaker, III, nr 263. Zie ook lijst nr 76. |
172. | - De koster verbergt zijn spaarpenningen in den toren en wat de dieven en hij zelf er op schrijven: De Uilen, III, nr 242. |
173. | - Moppen op de Walen: Wat Sint Joris van 't Waalsch dacht; De Waal op 't Dorp; Van een Walensmidje; Hoe een Waal te Wacken kwam, II, nrs 84-92. |
| |
IV. - Leugensprookjes.
174. | - (M.D.M. 1881*). Kraaien vliegen met een man door de lucht: Liegen maar aan, II, nr 97. Zie ook lijst nrs 176, 178, 180. |
175. | - (A.A. 1895). De goede vischvangst: Liegen maar aan, II, nr 97. Zie ook lijst nrs 174, 178, 180. |
176. | - (M.D.M. 1896*). Man uit den luchtbal gevallen steekt diep in de aarde en loopt een spade halen, om er zich uit te graven: Van een die met lieg in een Prinses won, II, nr 96 - zie ook lijst nr 79 -; Nog een Leugenvertelselken, II, nr 98; Hoe Jan Pirrewit terug op de Aarde kwam, III, nr 272. Zie ook lijst nr 185. |
177. | - (A.A. 1920). Leugenwedstrijd (Het groote brood, de groote oven e.a.): De twee Leugenaars, II, nr 94. |
178. | - Schieten met een oud geweer en met oude nagels in plaats van met kogels: 't Zijn allemaal Leugens, II, nr 95 - zie ook lijst nr 179 -; Liegen maar aan, II, nr 97. Zie ook lijst nrs 174, 175, 180. |
179. | - Een sabel met den punt in den grond steken, waarop de wolf zich in twee loopt: 't Zijn allemaal Leugens, II, nr 95. Zie ook lijst nr 178. |
180. | - Twee hazen die zich op elkaar doodloopen: Liegen maar aan, II, nr 97. Zie ook lijst nrs 174, 175, 178. |
181. | - (A.A. 1930). 't Luilekkerland, III, nr 301. |
182. | - (M.D.M. 1931*). Doove vrouwen vertellen hun wederkomsten: De twee Dooven, II, nr 108. |
183. | - (A.A. 1940). Zonderlinge namen van dingen en beesten: Van een Jongen met een sterk Geheugen, II, nr 103. |
184. | - Geldstuk verstoken in den appel groeit met de vrucht mee: Joosken's half Franksken, II, nr 115. |
185. | - Van den man die langs een koord terug op de aarde daalt: Hoe Jan Pirrewit terug op de Aarde kwam, III, nr 272. Zie ook lijst nr 176. |
| |
| |
186. | - (A.A. 1950). De Luiaarden: De drie Luiaarden, II, nr 169; De drie lui Gebroeders, II, nr 170. |
187. | - (A.A. 1960). De plant die zich tot den hemel verheft: 't Manneken, 't Vrouwken en 't Boontje, II, nr 73. |
| |
V. - Ophoopende vertelsels.
188. | - De rollende Koekebak, III, nr 227. |
189. | - Janneken en Mieken, II, nr 63. |
190. | - Van Tippen, I, nr 24. |
| |
VI. - Kwelvertelsels.
191. | - Twintig Kwelvertelsels, II, nrs 144-163. |
| |
VII. - Oorsprongslegenden.
a) Het Heelal.
|
192. | - (M.D.M. 1a). Wanneer de Wereld zal vergaan, I, nr 26. |
193. | - (M.D.M. 8). Janneken in de Maan, II, nr 107; Van 't Manneken in de Mane, III, nr 186. |
194. | - (M.D.M. 9a). Het ontstaan van den donder: Hoe Onze Lieve Heer den Duivel machteloos maakte, III, nr 187. |
195. | - (M.D.M. 9c). Waarom de Zon alle Zaterdagen schijnt, I, nr 44. |
b) De Mensch.
|
196. | - (M.D.M. 11a en 11b). Waarom de Vrouwen Klappeien zijn en zij iets duivelachtigs hebben, II, nr 114. |
197. | - (M.D.M. 27a). Waarom er geen Wevers in de Hel komen, II, nr 128. |
198. | - (M.D.M. 27d). Waarom er geen Maalders in de Hel komen, II, nr 167. |
199. | - (M.D.M. 27d). Waarom de heeren goede dagen en de boeren patientie hebben in Vlaanderen: Goe Dagen en Patientie, II, nr 57. |
200. | - (M.D.M. 43a). Onstaan van de Walen: Van toen O.L. Heer de Walen maakte, II, nr 84. |
201. | - (M.D.M. 43b). Waarom er geen Walen in den Hemel zijn, II, nr 85. |
202. | - Van een Waal die per Ongeluk in den Hemel geraakte, II, nr 86-92. |
| |
| |
203. | - Waarom de Walen geen ‘tièce carrée’ hebben, II, nr 92. |
204. | - (M.D.M. 43c). Waarom de Joden geen Varkensvleesch mogen eten, III, nr 191. |
205. | - Waarom de Schippers aan de Poort van de Hel blijven staan, I, nr 23. |
200. | - Waarom de Kabouters niet meer bij de Menschen komen, III, nr 228. |
207. | - Hoe het tooken in de Wereld kwam, III, nr 237. |
208. | - Waarom Water en Vuur elkaar bestrijden, III, nr 239. |
209. | - De Herkomst van de Vlag, III, nr 238. |
210. | - (M.D.M. 126a). 't Strootje, 't Erwtje, 't Kooltjevier en 't Boontje, II, nr 105. |
211. | - Het ontstaan van den akkerbouw in Vlaanderen: Gouden Schoof, III, nr 183. |
| |
VIII. - Vertelsels bij 't kaartspel.
212. | - Lichtzinnige vrouwen, die alles verteerd hebben, trekken naar het Goudland: Van vier Vrouwen, III, nr 298. |
213. | - Vier heeren redden vier prinsessen uit de macht van den draak: Van vier Heeren, III, nr 299. |
214. | - Van een Jongen die zijn Catechismus kende, III, nr 300. |
| |
IX. - Vertelsels met teekeningen.
216. | - De kat: Do Maske, I, nr 30. |
216. | - De Reiger, I, nr 31. |
217. | - Het Muizeken, III, nr 267. |
| |
IX. - Vertelsels met sage-thema.
218. | - Van den rollenden Doodskop, I, nr 38. |
219. | - De brandende Schaapherder, I, nr 39. |
220. | - Van de Vrouw die haar Kinderen vermoordde, I, nr 40. |
221. | - Van een Tooverheks die over Hagen en Heggen vloog, II, nr 135. |
222. | - De duivel verandert 't gouden geld in brandende kolen: 't Geld van den Duivel, II, nr 179. |
223. | - De Wordingszusters: De drie Zusters (zie ook typenlijst, nr 89), III, nr 185. |
224. | - Het Duivelskind, III, nr 194. |
225. | - De Zeemeermin van Moerdijk, III, nr 218. |
226. | - De Zeemeermin van Schouwen, III, nr 219. |
227. | - De Zeemeermin vän Lombardijen, III, nr 217. |
| |
| |
228. | - De spokende Kat: Koekebakken zonder Geld, III, nr 232. |
229. | - Het spook dat geen rust heeft zoolang de onrechtvaardigheid, die het eens pleegde, niet hersteld is: De Paal, III, nr 233; Het wit Konijn, III, nr 255. |
230. | - De Vuurman, III, nr 234. |
231. | - De Hellewagen, III, nr 236. |
232. | - Dansen met duivels: De Danszaal op den Weg, III, nr 236. |
233. | - De Vuurwagen, III, nr 243. |
234. | - Van den eeuwigen Jager, III, nr 244. |
235. | - De duivel lokt de op dans verzotte jeugd in 't water: Van een Vedelaar, III, nr 247. |
236. | - De vedelaar, die de jeugd tot den dans verlokt, wordt door den duivel gehaald: Nog van een Vedelaar, III, nr 248. |
237. | - Weggevoerd door het paard van den duivel: Het Paardeken Malegijs, III, nr 250. |
238. | - Van Kleudde, III, nr 261. |
239. | - De 25 Vertelselkens van Langen Wapper en van den Reus, III, nrs 273-297. |
240. | - Daneelken, III, nr 303. |
|
|