Van Antwerpen naar Stanley-Pool
(1899)–Pieter de Mey– Auteursrecht onbekend
[pagina 290]
| |
XII.
| |
[pagina 291]
| |
seerden wij den evenaar en bevonden ons dus terug in het noordelijk halfrond. Van warmte of regen hadden wij geen last. Aan boord bleef alles wel, alleen de eerste machinist, Rees Pickering, een Engelschman uit Wales, is ziek. De ongelukkige lijdt aan eene buikvliesontsteking en zijn toestand is niet zonder gevaar. Op 21 Juli werd aan boord in zeer opgewekte stemming de nationale feestdag gevierd. Aan tafel werden verscheidene redevoeringen uitgesproken en 's avonds was het concert in het salon. Verrukkelijk was nu en dan het schouwspel van den Oceaan, 't zij het zonnelicht de zacht deinende oppervlakte helderblauw deed schitteren of de bleeke stralen der maan, in de kalme nachten, geheimzinnig weerkaatst werden door de donkere diepten. Nu en dan verfden de wolken de woelige baren met purperen kleuren en dansten de schuimende toppen als blanke nymphen over de spelende golven. Heerlijk schouwspel, altijd nieuw, altijd afwisselend, vol majesteit en poëzie! Wij hebben thans het anker geworpen voor Praya, en kort daarna steekt een klein bootje van wal, geladen met zware postpakketten. Tijdingen uit het Vaderland, voor de eerste maal sedert ons vertrek uit Lissabon, over vijf weken! Men kan denken met welk ongeduld iedereen deze eerste berichten te gemoet zag. In eenige oogenblikken is het groot salon in postbureel herschapen. Gretig worden brieven en dagbladen geopend; het nieuws, dat zij bevatten, is wel is waar reeds eene maand oud, maar voor ons is het de stem uit Europa, de stem van bloedverwanten en vrienden en die klinkt in den vreemde altijd, o zoo lieflijk! in het oor. Gelukkig ontvingen wij niets dan goede tijdingen, | |
[pagina 292]
| |
alleen de berichten over het weer waren slecht, zoodat wij ook onder dit opzicht beter bedeeld waren dan onze landgenooten in Europa. Zoodra de eerste nieuwsgierigheid voldaan was, werd onze aandacht weer geheel in beslag genomen door het eiland, voor 't welk wij geankerd lagen, en dat de hooge kruinen zijner bergen boven de wolken in het zonnelicht baadde. De archipel van Cabo Verde bestaat uit twaalf eilanden, die in twee groepen verdeeld zijn: de noordelijke groep, of de eilanden boven den wind, en de zuidelijke groep, of eilanden onder den wind. Sâo Thiago behoort tot deze laatste, en is het grootste eiland van de groep. Midden op het eiland verrijst de scherpe piek da Antonia, een oude vulkaan, die 1,800 meters hoog is. Evenals al de eilanden in den Atlantischen Oceaan is Sâo Thiago zeer bergachtig, maar toch tamelijk goed bebouwd. Praya is sedert 1770 de hoofdstad, gelegen aan eene diepe baai, op eene bergvlakte van lava, die van de omringende vulkanen is neergestroomd. Wij spoedden ons om aan land te komen, ten einde de weinige merkwaardigheden, die Praya oplevert, te bezoeken. Het eerste, wat ons bij het aan land stappen opviel, was de dorheid, die hier overal scheen te heerschen, maar dit verschijnsel werd ons spoedig opgehelderd. In gewone tijden regent het op Sâo Thiago vier maanden per jaar en nu heeft het, om zoo te zeggen, in geen drie jaren geregend, zoodat bijna alles verdord is en er grooten nood heerscht onder de bevolking. Praya is eene stad, die in vele opzichten aan St-Paul-de-Loanda en ook wel eenigszins, door hare huizen met roode en blauwe gevels, aan Lissabon | |
[pagina 293]
| |
herinnert. Buiten een schoon gasthuis en eene welingerichte school is er niets merkwaardigs dan de bevolking zelve, die nagenoeg geheel uit negers bestaat, waaronder vele schoone typen van het Senegaleesche ras. Wij slenterden door de straten, steeds omringd door talrijke zwarten, in vuile en verhakkelde lompen gekleed, die er even vadsig, even morsig uitzien als de bewoners van St.-Paul. Vrouwen en kinderen boden den vreemdelingen kleine snuifdoosjes in hout, met tin ingelegd, te koop, het eenig artikel van inlandsch maaksel, dat wij te zien kregen. De kleine bengels waren ook in het bezit van een aantal apen, die zij aan de passagiers van de Albertville verkochten. Op de markt verdrong zich eene krielende menigte, allerlei waren te koop biedend. Bij de hevige hitte, die te Praya heerschte, was het hier alles behalve rozengeurig. Wij haastten ons dan ook om een paar straten verder te komen, waar wij een prachtig uitzicht hadden over eene schoone vallei, vol kokosboomen, palmen, mangoboomen, bananen enz., die er nu stoffig en treurig uitzag, wegens gebrek aan regen, maar in gewone tijden frisch afsteekt op de dorre vulkanische vlakten, die zich verder uitstrekken. Voor een groot vervallen gebouw, op een der pleinen van de stad, bemerkten wij eenige menschen, die een gesprek voerden met andere, welke zich binnen in het gebouw bevonden en deze laatsten ook vruchten en andere eetwaren aanboden. Het was de gevangenis; de gevangenen worden er dus op dezelfde manier behandeld als te Cintra, in Portugal. De inwoners van Praya zijn katholiek, maar veel heidensche gebruiken zijn onder hen in zwang geble- | |
[pagina 294]
| |
ven. Zoo moet de jongeling zich nog schijnbaar met geweld van zijne bruid meester maken; bij de begrafenissen volgt steeds eene bende huilenden den doode; zij rukken zich de haren uit, en dagen achtereen wordt in het sterfhuis de trommel geslagen, ter herinnering aan den afwezige. Wij keerden rond half elf aan boord terug; de Albertville lichtte het anker en vertrok naar de Azorische eilanden. | |
Zondag, 24 Juli.De breede golven van den Atlantischen Oceaan, die vandaag tamelijk geweldig zijn, doen ons schip klimmen en dalen, zoodat het huppelend als eene hinde over de baren voortschiet. 's Namiddags bemerkten wij, voor de eerste maal sedert ons vertrek uit Dakar, dus sedert 21 Juni, een schip, twee schepen zelfs, zeilschepen, die met ontplooide zeilen aan den horizont verschenen. Wij naderden dus meer bevaren zeeën. De toestand van den machinist is veel verergerd en de geneesheer voorziet een noodlottigen afloop. De ongelukkige man is bewust van het hem dreigend gevaar. Hij had laat in den avond een aandoenlijk onderhoud met den kapitein, die zijne laatste aanbevelingen ontving voor zijne familie. ‘Het is treurig, zegde hij, aldus in volle zee, ver van al degenen die men lief heeft, te moeten sterven!’ Vruchteloos poogde men hem moed in te spreken: hij voelde te wel dat hij verloren was. Later begon hij te ijlen, maar wat hij zegde verstond niemand, want hij sprak dan nog enkel zijne moedertaal, het Welsch. Hoe droevig die doodstrijd | |
[pagina 295]
| |
in de kleine hut, terwijl het leven aan boord van het groote schip zijn gewonen gang gaat en de eeuwige zang der zee onafgebroken ten hemel stijgt!... | |
Maandag 20 Juli.Zooals te voorzien was is Rees Pickering dezen nacht gestorven. Hij was slechts 32 jaar oud en laat eene jonge weduwe en een kindje van 7 maanden achter. Dit sterfgeval verwekt veel deelneming onder de passagiers, bij wien Pickering, een stil en beleefd mensch, eene zekere sympathie had opgewrekt. De kapitein kondigde aan dat de begrafenis te 11 ure zou plaats hebben. In deze warme landen en vooral aan boord van een schip, kan men die niet zoolang uitstellen als bij ons. De regel is, meenen wij, 12 uren na het overlijden. Eene mis zou niet gecelebreerd worden, aangezien de overledene tot den protestantschen eeredienst behoorde. De toebereidselen tot de begrafenis werden gedaan door de officieren aan boord. Zij naaiden het lijk in een grof stuk linnen, waarin, zooals men weet, eenige stukken ijzer worden gelegd, ten einde het stoffelijk overschot onmiddellijk naar de diepte te doen zinken. Eene plank werd schuins in de opening der verschansing gelegd, aan bakboordzijde op het achterdek, en alles was voor de sombere plechtigheid gereed. Te 11 ure vergaderden de passagiers rond hooger gezegde plaats. Zes matrozen en officieren droegen het lijk, dat langs het salon van tweede klas werd boven gebracht en bedekt was met de | |
[pagina 296]
| |
Engelsche vlag. Zij legden het op de plank neer en men wachtte in de diepste stilte, terwijl de blauwe golven, die schitterden onder het zonnelicht, het doodslied zongen van den armen zeeman. Weldra verscheen de kapitein in groot uniform en las de laatste gebeden. De boot stopte en men liet het lijk vanonder de vlag in het water glijden, waar het met een zwaren plons verdween. Zwijgend keerden allen naar hunne hutten terug; de plechtigheid was afgeloopen. Er lag den heelen dag als het ware eene schaduw over het leven aan boord. Men was stil en ingetogen, want, waar de engel des doods verschijnt, buigt de mensch nederig het hoofd. Hoe eenvoudig eene begrafenis in zee ook zijn moge, toch is zij zeer indrukwekkend. Het tempelgewelf, waaronder de laatste gebeden opstijgen, is de koepel des hemels, die eindeloos ver zijne azuren bogen uitstrekt, terwijl als godslamp de zon ze met hare gouden stralen verlicht. Het graf, dat het stoffelijk omhulsel van den overledene ontvangt, is de blauwe zee, die hare schitterende baren als verlangend in de hoogte jaagt, om hare ziltige lijkwae over den doode uit te spreiden. Wind en golven zingen een de profondis zoo grootsch en zoo plechtig, dat het de breede orgeltonen in onze kathedralen aan heiligen ernst verre overtreft....
Toen het lichaam in den Oceaan verdwenen was, hernam de machine haar eentonig geblaas, de schroef maalde weer door de golven en de Albertville verliet de plaats, waar een der haren de eeuwige rust was ingegaan. | |
[pagina 297]
| |
Donderdag, 28 Juli.Heden in de vroegte bereikten wij zonder verdere incidenten de Azorische-eilanden. Het was een heerlijke zomermorgen. De zon verrees langzaam aan de oosterkimme en spiegelde haar nog half slaapdronken, maar toch reeds glanzend gelaat in de grenzelooze zee, die zich in breede deining zacht op en neer bewoog, als de boezem eener slapende schoone, wiens gelaat verhelderd wordt door zoete droomen van nooit te bereiken idealen. Als huppelende sylphiden dansten de eerste stralen van den dageraad over de purperen golven, die in wonderbare accoorden het schitterend hemellichaam begroetten, dat met zijn levenbrengend licht de schaduwen van den nacht doet henenvlien en de slapende natuur wakker kust. De laatste sterren waren in de zee van licht, die uit het oosten den zilten vloed overstroomde, ondergegaan en de blauwe koepel van onzen noordelijken hemel welfde zijn vlekkeloos azuur over het heerlijk tafereel, dat wij met sprakelooze bewondering gadesloegen. Rusteloos, als alles wat van den mensch komt, doorsneed de Albertville de schitterende golven, haren blauwen waterweg met zilveren schuim besprenkelend, en weldra schoten aan den gezichteinder eene rij groenende heuvelen uit de diepte, door de bruischende zee omzoomd met sneeuwige boorden, als hermelijn aan een fulpen koningsmantel. 't Was San Miguel dos Açores, dat zijne met groen bewassen lavaruggen uit de golven opstak en als eene oasis in de eindelooze waterwoestijn zijne lachende hellingen, met blanke steden en fris- | |
[pagina 298]
| |
sche weiden, onder den rozengloed der morgenzon, voor onze bewonderende blikken ontvouwde. Daar, aan den voet der bergen, zich spiegelend in de schitterende watervlakte, omringd door waaierige palmen en bloeiende gewassen, ligt eene fraaie stad, blank, frisch, zich koesterend in den opkomenden zonnegloed. Het is Ponta Delgada, de hoofdstad van het eiland, waar onze kleine, drijvende wereld weldra het anker gaat werpen. Naarmate wij dichter bij de kust komen bemerken wij duidelijk door onze kijkers, dat deze stad, alhoewel insgelijks in eene Portugeesche kolonie, of liever provincie, gelegen, nu eindelijk toch eens een uitzicht heeft, dat wij niet verplicht zijn te bestempelen met ‘de zooveelste uitgaaf van Lissabon.’ Neen, hier bemerkt men onmiddellijk dat de stad bewoond is door eene nijvere, welstellende bevolking. Alles ziet er proper en vriendelijk uit, verzorgd en welvarend, in een woord, 't is eene idylle in vergelijking met Praya en St-Paul-de-Loanda. In afwachting dat wij den voet aan wal zetten, zullen wij eventjes een blik werpen op de geschiedenis van deze eilandengroep, gelegen op 1380 kilometers ten westen van Portugal.
In de zestiende eeuw hebben veel Vlaamsche kolonisten, verscheidene duizenden zelfs, zich op deze eilanden gevestigd, in zooverre dat zij na dien tijd lang als de Vlaamsche eilanden bekend stonden, en Fayal zelfs Nieuw-Vlaanderen heette. In den loop der tijden evenwel hebben de Vlamingen ofwel de eilanden verlaten, ofwel zich zoozeer met de Portugeesche bevolking vermengd - zooals ten andere met de kolonisten van andere nationaliteiten het geval is geweest - dat er bijna geen spoor | |
[pagina 299]
| |
meer van overblijft, tenzij, zooals wij verder zien zullen, in de type der bewoners, hunne zindelijkheid en de kleeding der vrouwen. De Azorische eilanden, die oprijzen uit zeeën van 4,000 meters diepte, zijn meer bevolkt dan Portugal zelf. Het klimaat is er weinig afwisselend en gezond. In den winter is het er kouder, in den zomer warmer dan op Madera. De plantengroei is er overheerlijk, want men ziet er bijna de geheele flora van Europa, gemengd met een groot gedeelte der flora van het Afrikaansche vasteland. De archipel zelf wordt algemeen beschouwd als tot Europa behoorend. Al de eilanden zijn van vulkanischen aard, bergachtig en beheerscht door kraters, waarvan sommige nog steeds dreigend rook en vlammen spuwen. San Miguel, het belangrijkste eiland van de heele groep, is ook nog het meest aan uitbarstingen en aardbevingen onderhevig. Langs alle kanten bemerkt men uitgebrande vulkanen en op sommige plaatsen borrelen kokende bronnen uit de ingewanden der aarde. Maar wij zijn voor Ponta Delgada (scherpe punt) aangekomen. Het is de vierde stad van Portugal, wat het getal inwoners betreft, die wij nu gaan bezoeken. Zij bezit eene schoone haven, die vroeger zeer gevaarlijk was, maar sedert men een reusachtigen golfbreker gebouwd heeft, eene veilige schuilplaats aanbiedt voor honderd schepen. Wij zetten rond 8 ure voet aan wal in eene door sierlijke gebouwen omringde kreek. De indruk van zindelijkheid en welstand, dien de stad reeds van uit de zee op ons gemaakt had, werd onmiddellijk bevestigd. Welverzorgde straten, sierlijke gebouwen, zindelijke woningen, doen eerder | |
[pagina 300]
| |
aan eene Vlaamsche, dan aan eene Portugeesche stad denken, alhoewel men hier natuurlijk de schoone kerken en monumenten niet vindt, waaraan wij in onze Europeesche steden gewoon zijn. Toch zijn de kerk der Jezuïeten, het gemeentelijk museum van natuurlijke historie en de bibliotheek zeer merkwaardig. Wij brachten den voormiddag door met het bezoeken van al deze gestichten, onder het geleide van de heeren José Pavares de Moraes-Pereira en José Vaz Pachèco de Castro, die zich welwillend te onzer beschikking stelden en zich uitmuntende ciceroni toonden. Zeer belangwekkend is de verzameling zeevisschen in het museum, alle in de wateren van het eiland gevangen. De grootste aantrekkelijkheid van Ponta Delgada is evenwel het heerlijke park van Dona Maria das Marcês Andrade Borges, dat altijd toegankelijk is voor het publiek. Hier zijn met veel smaak vereenigd, in een prachtig geheel, al de schoonste planten van Europa en Afrika, welke hier zonder onderscheid welig tieren: statige dreven van palmboomen, boomvarens van reusachtige afmetingen, tamarinden, bamboes, goyaven, camelias in vollen grond, zoo groot als boomen, die, wanneer zij met hunne prachtige bloemen getooid zijn, een heerlijk schouwspel opleveren. Daar het terrein, waar dit onvergelijkelijk park zich uitstrekt, zeer heuvelachtig is, geniet men er schoone gezichtspunten, waarbij steeds gelegenheid is in de koele schaduw der boomen uit te rusten. Grotten, frissche vijvers en fonteinen, schitterende bloemen en sierplanten van allen aard, oranje- en citroenboomen, naast meer noordelijke planten, in een woord een waar Eden, met nu en dan een uitzicht | |
[pagina 301]
| |
op de blauwe zee, over de huizen van Ponta Delgada heen, ziedaar in korte trekken het beeld van de wandelplaats, waar wij uren lang in bewonderende opgetogenheid rondslenterden. Even schoon is het park van graaf Jacome Corrêa, in Engelschen stijl, met een schoon modern kasteel, voor hetwelk twee prachtige palmboomen hunne sierlijke lijnrechte stammen veertig voet hoog verheffen; in een ander opzicht is het park van M. José do Canto, dat niet minder dan 3,000 verschillende plantsoorten bevat, waarvan verscheidene zeer zeldzaam zijn, even merkwaardig. Wij bezochten ook de meer afgelegene stadswijken, waar de mindere bevolking van Ponta Delgada gehuisvest is, en hier vooral trad de Vlaamsche oorsprong der Azorianen te voorschijn. Elk huisje, hoe nederig ook, is als een kapelleke. Meubels, slaapsteden, enz., zijn kraakzindelijk, met hagelblanke tapijten en spreien van haakwerk bedekt, terwijl de vloer meestal met versche, welriekende kruiden is bestrooid. Onze geleiders brachten ons naar de groote tabak-fabrieken ‘Michaelenses,’ waar meer dan 500 werkmeisjes arbeiden. Buitengewoon talrijk waren de blonde, noordelijke typen, die wij hier aantroffen, naast de stevige gelaatstrekken van Auvergne en Bretagne, die hier insgelijks goed vertegenwoordigd zijn. Een ander bewijs van Vlaamschen oorsprong vindt men nog in de kleeding der vrouwen uit het volk, die bijna alle een zwaren mantel dragen, welke goed gelijkt aan den kapmantel onzer Vlaamsche vrouwen, met dit verschil, dat de kap hier altijd over het hoofd is getrokken en veel grooter en zonderlinger van vorm is dan bij ons. Deze gewoonte wordt door de Azorianen als | |
[pagina 302]
| |
volgt uitgelegd: de positie der vrouw was hier vroeger zeer nederig; zij mocht zich nooit in het openbaar vertoonen, tenzij met bedekt gelaat - vandaar de groote kap, die steeds over het hoofd getrokken werd. Wanneer de vrouw met haren man naar de kerk ging, mocht zij niet naast hem gaan, maar eenige stappen achter hem en steeds met de groote kap bedekt. Ongetwijfeld is hieruit de gewoonte overgebleven, dat de vrouwen op de Azorische eilanden in 't algemeen nog altijd met de kap over het hoofd door de straten wandelen, hoe warm het ook zijn moge. Na ons belangwekkend bezoek aan Ponta Delgada, keerden wij rond zes ure aan boord der Albertville terug, waar dien avond feest werd gevierd ter eere van de officieren van het Hollandsche schoolschip Nautilus, dat wij in de haven van Ponta Delgada hadden aangetroffen. Aan het diner werden warme redevoeringen uitgesproken en Hollanders en Belgen verbroederden hartelijk, waartoe de verre verwijdering van het lieve Vaderland ongetwijfeld veel bijdroeg. | |
Vrijdag 29 Juli.Dezen morgen, te half negen, vertrokken wij met 18 rijtuigen, elk met drie muildieren bespannen, naar Sete Cidades. In overoude tijden stonden er op de noordwestelijke zijde van San Miguel zeven bloeiende steden, wier ranke torens, sierlijke paleizen en heerlijke monumenten zich spiegelden in de blauwe golven der zee. Wie deze steden bewoonde, welk leven men er leidde weet men niet meer, daar de geschiedenisboeken van dit volk voor het nageslacht niet zijn bewaard gebleven. Volgens de overleve- | |
[pagina 303]
| |
ring, echter, waren de Sete Cidades gesticht door zeven bisschoppen, die na de verovering van het Iberische schiereiland door de Arabieren, de vlucht hadden genomen en na lang op zee te hebben gedoold hier aanlandden. De bewoners dier steden waren rijk en gelukkig. Hunne woningen waren omringd door prachtige tuinen, waar de heerlijkste bloemen de lucht met hunne balsemende geuren vervulden. Het werd nooit winter in die gezegende plaatsen, en alhoewel de zomerzon hevig branden kon, werd de warmte steeds door eene frissche bries van den Oceaan getemperd. Op zekeren dag evenwel scheen die prachtige natuur eensklaps door een vreeselijken schrik aangegrepen. De zon, steeds zoo glansrijk in den azuren hemel, was nu als door een valen sluier omhangen, zoodat haar licht aan het sombere schijnsel eener graflamp geleek. Zonderlinge geruchten spookten ten allen kante. Een veege zwavelreuk steeg op uit grotten en holen en dreigde al wat leefde te verstikken. De zee, aan een bekken van kokend lood gelijk, bruischte op uit hare grondelooze diepten en joeg hare golven hemelhoog, als wilde zij de zeven steden verslinden. De bodem trilde, de menschen liepen verschrikt door de straten en de marmeren paleizen schenen op hunne grondvesten te waggelen. Door angst beklemd vluchtten mannen, vrouwen en kinderen, al hunne schatten achterlatend, naar den top van den heuvel, die zich achter de grootste der zeven steden verhief, maar nog hadden zij de plaats, waar zij redding hoopten te vinden, niet bereikt, of een hevige donderslag weerklonk, de lucht werd met dikke wolken bedekt en diepe duisternis heerschte over den omtrek. | |
[pagina 304]
| |
Akelig weerklonk het gehuil der menschen door dien nacht van verschrikking, en in radeloozen angst vluchtte het volk naar de zee. Maar zie, nu werden de steden verlicht door een rossen gloed. De grond was opengescheurd en braakte asch en vlammen, terwijl stroomen van gloeiende lava zich over pleinen en straten, paleizen en tempels uitstortten, en de vluchtende menigte spoedig achterhaalden. Een tweede schok en langs alle kanten stegen roode vlammentongen in de hoogte. De zeven steden met al hunne bewoners, paleizen en kunstschatten, verdwenen in den gloeienden afgrond, ontstaan op de plaats waar nog zoo kort te voren het idyllische Sete Cidades zijne frissche tuinen uitstrekte. Alles, alles werd verzwolgen, en wat buiten het bereik van den afgrond lag, werd met gloeiende lava bedekt, tot eindelijk het gedonder der uitbarsting verstomde, rook en asch verdwenen, de zee bedaarde en de hemel weer als vroeger zijn azuren koepel onbevlekt over het oord der vernieling welven liet. Het helle zonnelicht straalde weer glansrijk over de bergen en valleien, maar het bescheen, helaas! nog alleen een somber veld van verwoesting. Eenigen tijd later kwam er van een afgelegen eiland een schoone jongeling, die dikwijls had hooren spreken over de heerlijkheid van Sete Cidades en over de schoonheid der vrouwen in die gezegende valleien. Hij was de zee overgestoken om eene bruid te zoeken. Toen hij de plaats bereikt had, waar volgens de beschrijving, hem door oude lieden gegeven, de zeven steden moesten liggen, stond hij met verbazing geslagen. Hier heerschte de stilte des doods. Zwartgeblakerde lavabergen verhieven zich ten allen kante, een reusachtigen krater vormende, uit welken zich nog vier, vijf andere kraters verhieven. Van men- | |
[pagina 305]
| |
schen of woningen geen spoor meer. Versteend, onbeweeglijk was alles. Alleen de blauwe zee zong haar eeuwig lied rond deze sombere puinen, maar het klonk den eenzamen reiziger in het oor als een verwijderd gekerm van duizende slachtoffers, meegesleept door den meedoogeloozen vuurgloed in de peillooze diepten des afgronds.
Die plaats wordt op onze dagen nog Sete Cidades genoemd en zij was op hoogergezegden datum het doel van onzen tocht. De weg daarheen is tot heel ver buiten Ponta Delgada met huizen bezoomd, welke voor het grootste gedeelte in lava gebouwd zijn en van binnen gewoonlijk geene zoldering hebben. De velden, aan den straatkant meesttijds met lavamuren afgesloten, zijn bezaaid met maïs, zoo zij al bezaaid zijn, want hier, op de helling der bergen, die alle van vulkanische vorming zijn, is de lava slechts met eene zeer dunne aardkorst bedekt, welke enkel met mos en eene soort heidekruid begroeid is. Schooner en breeder wordt het landschap naarmate wij hooger stijgen. Wij hebben eindelijk de huizen achter ons, waartusschen het stikkend heet en stofferig was, en genieten nu met volle teugen de frissche berglucht en de heerlijke panoramas, die zich voor het oog ontrollen. Aan de eerste peisterplaats hebben wij een prachtig gezicht over de bergen op de oostelijke spits van het eiland, die geheel door wolken omringd zijn, over Ponta Delgada en de zee, die als een helder blauw meer den horizont afsluit. Nadat onze muildieren eenigszins hadden uitgerust stegen wij weer in en hoogerop ging het, altijd hooger. Op den weg ontmoetten wij vele karren en | |
[pagina 306]
| |
ezels, geladen met iets dat aan wilden thym geleek en dat zij naar de stad brachten, waar men zulks benuttigt voor den kweek van ananas. Deze vruchten, benevens oranje-appelen en citroenen, zijn een groot uitvoerartikel van de Azoren. Weldra hebben wij den hoogsten bergrug bereikt en hier is het uitzicht nog indrukwekkender. Aan onze voeten strekt zich een wijd dal uit, slechts hier en daar door hoogten onderbroken. Aan den horizont, recht voor ons, hoogergezegde bergtoppen, die in de wolken verdwijnen. Rechts Ponta Delgada en de zuidelijke zee, links Ribiera Grande en de noordelijke zee. De bergen zijn kaal, maar groen, terwijl in de valleien een weelderige plantengroei zich ontwikkelt. Het is een eigenaardige, nooit te vergeten aanblik. Nu rijden wij eenigen tijd op eenen bijna vlakken weg, tusschen hooge bergtoppen, langs slingerende engten, naast diepe afgronden, tot wij eindelijk de overzijde der bergketen bereiken en eensklaps, van achter eene groote lavarots te voorschijn tredend, een uitroep van verbazing slaken en bewonderend blijven staan voor het machtig, eigenaardig en grootsche tafereel, dat zich voor onze blikken uitspreidt. Verbeeldt u eene opening tusschen twee hooge bergen. Daarachter een reusachtigen trechter van 15 kilometers omtrek, die zijne ruwe, met gras bewassen wanden steil in de hoogte steekt. Uit dien gapenden afgrond verheffen zich vijf andere kraters, die insgelijks met gras en struikgewas begroeid zijn. Geheel in de diepte ligt een uitgestrekt dubbel meer, in 't midden door eene smalle landtong gescheiden. De kalme wateren van het meer rechts zijn donkerblauw gekleurd, die van het meer links heldergroen. Een der kraters verbergt een gedeelte | |
[pagina 307]
| |
van de watervlakte. Op den oever van het meer ligt een klein dorpke, waarvan de vreedzame woningen, half tusschen het geboomte verborgen, den somberen aanblik van het geheel eenigszins temperen. Over de kruinen der steile wanden van den krater heen ziet men de blauwe zee, die als een zachtkabbelend meer de drie kwart van den reusachtigen cirk aan de buitenzijde bespoelt. Het is Sete Cidades, de plaats, waar de zeven bloeiende steden stonden, de afgrond, waaruit de machtige vuurkolom opsteeg, die menschen en woningen verslond, waaruit de gloeiende lavastroomen opborrelden, die thans de wanden van den krater uitmaken. De tijd heeft de hard geworden grauwe lava met een weinig aarde bedekt, waarop water, lucht en licht weldra een groen tapijt hadden geweven; hij heeft beneden, waar de aardlaag dikker is geworden, de vochtigheid zich meer opeenhoopte, een weelderiger plantengroei doen ontstaan, zoodat de mensch, nu de plaats minder somber was geworden en het onderaardsche vuur scheen uitgedoofd te zijn, zich weer in het hart van den krater zelf is komen vestigen; de rook, die ginder in de diepte opstijgt, voert als 't ware den geur van den vreedzamen huiselijken haard op de golven der zeebries naar de hoogte. Niettemin ligt er nog altijd als eene sombere schaduw over heel het landschap, en het beschouwen dier duizelige diepte wekt nog steeds bij den reiziger een gevoel van beklemming op, als hoorde hij uit den afgrond nog het zuchtend klagen der verzwolgen steden. Lang bleven wij, diep getroffen, dit eigenaardig tooneel beschouwen. Wij daalden daarna verder naar beneden, om ook van de andere zijde deze zonder- | |
[pagina 308]
| |
linge vallei op te nemen. Daar hadden wij een vrijer uitzicht over de beide meeren, die geheimzinnig flonkeren in de grootsche omgeving, vreedzaam, stil, alsof de natuur zelfs het niet waagde de heilige rust dezer plaatsen te verstoren. Langsheen den weg, die naar de diepte daalt, verheft zich een groenende heuvel, waarop een zware steen geplaatst is, om het hoogste punt in den rand van den krater aan te duiden. Wij beklommen dien heuvel en daar, rond den eenzamen steen geschaard, bleven de passagiers van de Albertville lang in diepe bewondering die grootsche wereld aanstaren.
De natuur deed evenwel hare rechten gelden. Wij waren vermoeid door den langen rit in de brandende zon, en de scherpe berglucht had ons hongerig gemaakt. Dat hadden de inrichters van den uitstap voorzien, en de commissaris van boord, de brave Goedemé met zijn personeel, was onze karavaan gevolgd met de noodige middelen, om in de beste voorwaarden een picnic in te richten. Wij sloegen ons kamp op aan den voet van den hoogsten heuvel, op een smallen bergrug, waar wij nu en dan door voorbijdrijvende wolken omringd werden. Eetwaren, glazen, flesschen, tellooren, enz. werden voor den dag gehaald, en als een troep vroolijke schoolknapen op vacantie lagen allen spoedig op het gras uitgestrekt, etend, drinkend, lachenden pratend, zonder ons om iets anders te bekommeren dan om de genoegens van het oogenblik, alle zorgen tot later verschuivend. O gezegende oogenblikken van het menschelijk leven, waarin men zich, verre van het gewoel onzer beschaving aan een onvermengd genot kan overleveren, in den glans van Gods lieve zon, omringd | |
[pagina 309]
| |
door de weidsche tafereelen eener prachtige natuur, aan den boord der eindelooze zee, die met haar harmonisch geruisch ziel en zinnen streelt, zoodat men zich in de gouden eeuw teruggebracht waant! Maar helaas, wat zijn die oogenblikken zeldzaam! Eene groep werklieden, door onze luidruchtigheid aangelokt, sloeg op korten afstand dit voor hen zeker zeldzaam tooneel gade. Wanneer de mensch, die een goed hart heeft, vroolijk en gelukkig is, wil hij iedereen in zijn geluk doen deelen. Dat was hier ook het geval, en zelden zullen die arme stakkers in overvloed geleefd hebben gelijk op dien 29 Juli. Daarenboven deden een paar leden van het gezelschap eene omhaling, die eenige duizende reis opbracht. Geen wonder dat die menschen Leve België! riepen, toen wij heengingen. Wij wandelden nogmaals langsheen den reusachtigen krater, tot aan de plaats waar wij onze rijtuigen gelaten hadden, wierpen een laatsten blik op het indrukwekkende Sete Cidades en keerden naar Ponta Delgada terug, waar wij rond 5 ure in den namiddag aankwamen. Na afscheid van onze nieuwe vrienden aldaar te hebben genomen, eenige herinneringen aan ons verblijf op het eiland te hebben ingezameld, keerden wij naar de Albertville terug, overtuigd dat wij een der schoonste dagen van onze lange reis hadden beleefd. Na het diner brachten wij een tegenbezoek aan de officieren van de Nautilus, die ons op de hartelijkste wijze ontvingen; zij hadden het achterschip en de kampanje in feestzaal herschapen, rijkelijk met vlaggen en behangsels versierd. Tijdens het feest richtte generaal Daelman eenige gemoedelijke woorden tot de Nederlandsche officieren, en dronk aan hunne be- | |
[pagina 310]
| |
vallige Koningin, die weldra de teugels van het bewind zal in handen nemen. In afwezigheid van den commandant, die wegens dringende zaken aan land was, antwoordde de eerste officier met een hartelijken toost aan de Belgen en het Belgische Vorstenhuis. Lang bleven wij op de Nautilus nadat de officiëele heeren en de dames reeds vertrokken waren, en brachten een allergezelligsten avond door met onze Noorderburen. Toen wij eindelijk in de sloepen van de Nautilus, begeleid door een der officieren, naar de Albertville terugkeerden, klonken luidruchtige hoezee's! over de golven, betooging die herhaald werd, toen de sloepen de Albertville verlieten om naar den Nautilus terug te keer en. | |
Zaterdag 30 Juli.Te vijf ure dezen morgen lichtte de Albertville het anker, en verliet de haven van Ponta Delgada, om naar Villa Franca te stevenen, dat nog slechts op drie uren rijdens van Las Furnas, het doel van onzen tocht, gelegen is, terwijl men van Ponta Delgada zes uren noodig heeft. Villa Franca do Campo is eene kleine havenstad van omtrent 8,000 inwoners, door de Portugeezen van een fort voorzien in welks nabijheid eenige zwavelbronnen bestaan. Het is de vroegere hoofdstad en de oudste stad van het eiland. Te 8 ure stonden wij reisvaardig op de groote plaats van Villa Franca. Wij hadden onzen koetsier van den vorigen dag teruggevonden; de man was in den nacht van Ponta Delgada gekomen en had niet eens geslapen. Het gevolg daarvan was, dat hij onderweg gedurig in slaap viel en zijne muildieren | |
[pagina 311]
| |
aan hun lot overliet. Gelukkig hadden wij den Spaanschen ingenieur, den heer Ramon de los Toreros, in ons gezelschap. Deze zette zich naast den koetsier op den bok, ontnam hem de teugels en bestuurde zelf het gespan, terwijl de stakkerd in de armen van Morpheus lag. Wie weet waar wij anders nog zouden terecht gekomen zijn! Het eerste gedeelte van den weg gelijkt zeer goed aan dien van Ponta Delgada naar Sete Cidades, maar eens den bergrug over, verandert het tooneel. Bergen en dalen zijn hier met een weelderigen plantengroei bedekt. Tusschen de boomen en het struikgewas groeien in het wilde sierlijke hortensias, die hunne zware, hemelsblauwe bloemtrossen bevallig tusschen het groen in de hoogte steken, den voorbijganger als 't ware uitnoodigend ze te plukken. Zij waren in zoo groote menigte voorhanden, dat in korten tijd al onze rijtuigen en muilezels er van onder tot boven mee versierd waren, en onze stoet eensklaps als in een bloemencorso herschapen was. Nu en dan was het gebergte afgebroken door diepe ravijnen, wier hellingen met zwaar geboomte bezet waren en die uitzicht gaven op de zee. Hoe verder wij naar Las Furnas afdaalden, hoe schooner het landschap werd, hoe wilder de ravijnen aan den oever der blauwe zee, hoe heerlijker de plantengroei. En zie, aan 't einde eener stofferige baan opent zich eensklaps een reusachtige cirk van hooge bergen, uit wier frischgroene hellingen eenige lieve landhuisjes te voorschijn treden, zich weerspiegelend in een uitgestrekt meer, dat hier, eenzaam en stil, in deze afgelegene oorden zijne oppervlakte rimpelt. Aan den oever van het meer verheft zich een bevallig kerkje, insgelijks half tusschen het groen verscholen. Zoo stil en romantisch lief is dit dal, dat | |
[pagina 312]
| |
men getroffen staan blijft, om het oog bewonderend op die heerlijke natuur te laten rusten. Wij hebben het meer van Las Furnas bereikt en naderen dus het doel onzer reis. Nog eenige minuten dalen wij langs de kronkelende baan naar beneden en weldra ligt aan onze voeten een nieuw uitgestrekt dal, grooter nog dan het eerste, met even hooge, dichtbeboschte bergen omgeven. Midden in het dal, omringd door sierlijke tuinen en weelderig geboomte, ligt het stadje Las Furnas, welks blanke woningen onder het frissche groen beschutting schijnen te zoeken tegen de brandende zonnestralen. Onze intocht te Las Furnas was eene ware gebeurtenis, die het heele stadje op de been bracht. Na ons eenigszins van de zware stoflaag, die onze kleeren bedekte, gereinigd te hebben, begaven wij ons naar het andere einde der stad. Hier kregen wij een eigenaardig en voor ons gansch nieuw schouwspel te zien. Daar, even voorbij de laatste huizen, bruischen langs alle kanten kokende bronnen uit den grond op, die hare dikke damppluimen hoog in de lucht verheffen. De grond te dier plaatse is heet en geheel met zwavel doortrokken. De steenen aan de oppervlakte verkeeren in halfgesmolten toestand en zijn zoo warm, dat men ze nauwelijks in de hand kan houden. Vooraan, midden op de straat, is een groote geyser, wiens kokende wateren in eene ommuurde ruimte met geweld uit den grond spatten en wolken van heeten damp verwekken. Wat verder, aan den voet eener brug, springt het ziedend water met een geblaas als van eene locomotief, langs alle kanten uit den grond, in een breed bekken neerstortend. Aan de overzijde der brug is eene zwarte opening, waaruit | |
[pagina 313]
| |
nu geen water, maar enkel damp en gloeiend heet slijk opstijgen, met het sissend gebrul van een echten helleketel. Hier, daar, ginder, overal stijgen dampen en kokende waterstralen uit de diepte, zoodat wij ons op dien trillenden bodem boven een wezenlijk forneis bevinden, van waar ook de stad haren naam Las Furnas, de forneizen, bekomen heeft. Met verbazing sloegen wij dit zonderling natuurtafereel gade, ons afvragende of niet eenmaal de bewoners van Las Furnas hetzelfde lot zullen ondergaan als het legendarische Sete Cidades. Zij schijnen er zich in alle geval niet veel om te bekommeren, want zij bouwen hunne huizen tot dicht bij deze bronnen, zoodat zelfs te midden der straat, op eenige stappen van de gebouwen, de rook uit den grond opstijgt. Overigens, het dal van Las Furnas zelf is één enkele reusachtige krater. Aan eene afgeleide bron, waar het water koel is geworden, proefden wij van dit kristalhelder vocht. 't Was zeer ijzerhoudend, maar frisch en aangenaam om drinken. Na lang het hoogst belangwekkend tooneel te hebben bewonderd, keerden wij naar het stadje terug, waar door kolonel Thys in het hotel een ontbijt was besteld. In dat hotel verblijven in den zomer een aantal vreemdelingen... Engelschen, natuurlijk, maar zij, die deze romantische, nog weinig bezochte plaatsen tot ontspanningsoord kiezen, geven stellig bewijs van goeden smaak, want het moet heerlijk zijn hier eenigen tijd te verblijven! Wat al genotvolle uitstapjes zijn hier te doen, te voet of op den rug van eenen muilezel gezeten, door de heerlijke bergen, die zich overal rond Las Furnas verheffen. | |
[pagina 314]
| |
Maar komaan, denken wij er niet aan: het vertrek, dat toch aanstonds moet gebeuren, zou ons te hard vallen. Na het ontbijt, waarbij het buitengewoon vroolijk toeging, bezochten wij de tuinen van Las Furnas en rond half twee stapten wij weer in onze rijtuigen, om naar Villa Franca terug te keeren. Wij legden evenwel een groot gedeelte van den weg te voet af, om niets te verliezen van de prachtige uitzichten, die het land bij elken stap aanbiedt. Te 5 ure hadden wij allen de Albertville bereikt en na een hartelijk afscheid van de Azorianen, kozen wij weer het ruime sop, segling mot hemmets stränder: naar het vaderland. | |
Van Zondag 31 Juli tot Zaterdag 6 Augustus.In den laten avond van 3 Augustus zaten wij beneden in het salon van tweede klas te redekavelen, toen wij aan de ongewone beweging op de Albertville en het stoppen van het schip gewaar werden, dat er iets buitengewoons moest aan de hand zijn. Wij stormden naar boven en zagen in den donkeren nacht eene kleine boot naderen. Weldra zagen wij een schuitje, met een groot licht voorop, op de golven dansen en naar ons toekomen. 't Was de loods voor Havre die aan boord kwam en ons eene groote tijding meebracht, namelijk de dood van Bismarck. Het overlijden van den ijzeren kanselier was het eerste, dat ons weer met Europa in betrekking bracht en ons de treurige zekerheid verschafte, dat wij weldra in den banalen sleur van het dagelijksch leven zouden teruggeslingerd worden, helaas! God betere 't!
In den morgen van 4 Augustus waren de Fransche | |
[pagina 315]
| |
kusten in 't zicht en wij liepen weldra te Havre binnen, waar verscheidene Belgen, de heer Valère Mabille, de heer en Mevr. A.J. Wauters van Brussel, de heer baron de Limnander van Antwerpen, de heer Verspreeuwen, Belgisch Consul te Havre enz. ons het eerste welkom in Europa toeriepen. 's Middags vergaderden al de passagiers in het hotel Frascati, waar eene roerende betooging plaats had ter eere van kolonel Thys, den vriendelijken leider der expeditie, die ons twee maanden lang alle bekommernissen had bespaard, door voor alles te zorgen, aan alles te denken, in een woord al onze wenschen te voorkomen. Een schitterend feestmaal, tevens afscheidsmaal, werd den kolonel aangeboden, benevens, ten bewijze van onzen dank en onze hooge waardeering, een bronzen kunstvoorwerp, als blijvende herinnering aan de schoone dagen, die wij het genoegen hadden in zijn gezelschap te slijten. Generaal Daelman drukte, op eenvoudige maar diepgevoelde wijze, de dankbaarheid uit, die ons allen bezielde, zoodat zijne woorden werkelijk geestdrift en ontroering verwekten. Even hartelijk werd ridder Mauriq von Sarnfeld toegejuicht, die dank zegde in naam der vreemde afgevaardigden. Door al deze bewijzen van innige sympathie diep getroffen, nam de kolonel het woord en in eene van die meesterlijke improvisaties, waarvan hij het geheim bezit, dankte hij op zijne beurt voor de hartelijkheid en de vriendschap, die hij op deze lange reis vanwege de passagiers der Albertville had mogen ondervinden. Hij was vooral gelukkig, zegde hij, omdat tijdens die gedenkwaardige dagen de grondslagen waren gelegd voor duurbare vriendschapsbanden. Zich tot elke groep genoodigden in 't bij- | |
[pagina 316]
| |
zonder wendende, wist hij allen woorden van erkentelijkheid toe te sturen, die recht naar het hart gingen, zoodat de ovatie, die het slot zijner rede begroette, ten top gestegen geestdrift verraadde. Toch was in dit alles reeds een greintje droefgeestigheid gemengd, welke door het vooruitzicht op den spoedigen terugkeer in het vaderland niet kon uitgewischt worden. 't Was immers 't begin van het einde. Nog een paar dagen en de schoonste tijd van ons leven, misschien, zou voorbij zijn. De groep passagiers der Albertville, die in broederlijke eendracht twee maanden lang over den Oceaan had gedobberd, vreemde streken had bezocht, lief en leed had gedeeld, zou nu weer over geheel Europa verspreid worden, zonder hoop misschien elkander nog ooit terug te zien.... Ja, dit is het onvermijdelijk einde, maar toch zullen allen nog dikwijls met zalige ontroering aan die heerlijke reis terugdenken, en zonnige tafereelen zullen dan ongetwijfeld vóór het oog des geestes opdoemen....
In den voormiddag van 5 Augustus verlieten wij Havre, in bestemming naar Antwerpen. De zee was ons gunstig tot het laatste oogenblik. Door eene lichte bries bewogen vonkelde zij als vloeibaar smaraagd onder de vroolijke stralen der zomerzon. Aan boord heerschte natuurlijk eene opgewekte stemming. Wel hadden een drietal passagiers reeds te Havre afscheid genomen, namelijk de heeren Carderera, een der Spaansche afgevaardigden, baron de Mandat Grancey, van de Figaro, en de ingenieur Espanet, maar daarentegen hadden de Belgen, die ons naar Havre te gemoet gekomen waren, zich met ons ingescheept. | |
[pagina 317]
| |
's Avonds aan het diner had er eene betooging plaats ter eere van den kapitein der Albertville, de heer Blake, den sympathieken gentleman, die zoo kundig onze zeereizen bestuurde. Er werd hem een adres en een bronzen kunstwerk ter herinnering aangeboden. Rond zes ure namiddag kregen wij de Engelsche kusten in 't zicht en 't was half negen toen wij Dover bereikten. Deze laatste nacht aan boord was buitengewoon prachtig. De volle maan stond aan den wolkeloozen hemel en overgoot het zeevlak met hare vriendelijke stralen. De tallooze lichten van Folkestone, Dover, Margate op de Engelsche kusten en Calais op de Fransche, vertiendubbeld door de weerkaatsing in de golven, schenen ons vroolijk pinkend het welkom toe te roepen. Wij konden ons slechts met moeite losrukken van dit onbeschrijflijk schouwspel en 't was reeds lang na middernacht eer wij onze hut opzochten, overweldigd door een gevoel van treurnis, bij het denkbeeld dat het de laatste maal zou zijn aan boord van dit schip, dat wij reeds hadden lief gekregen.
Eene geweldige trilling van het vaartuig wekte ons: wij wierpen het anker in de monding der Schelde, vóór Vlissingen. Het was vier ure in den morgen. Toch snelden wij naar boven. Het weer was veranderd, de zee stond hol, 't was grauw en koud. Och, denkelijk wilde de rustelooze oneindige, door zich boos te toonen, het afscheid minder pijnlijk maken. Het duurde niet lang of aan boord heerschte eene koortsachtige bedrijvigheid. Kisten en koffers werden naar boven gesleurd en weldra had de Albertville het onbehagelijk uitzicht van eene woning, die door de bewoners verlaten wordt. | |
[pagina 318]
| |
Nog erger werd het toen rond negen ure de familieleden der passagiers, die zich sedert den vorigen avond te Vlissingen bevonden, aan boord kwamen, maar nu was er geen tijd meer om daar acht op te slaan. Het weerzien was allerhartelijkst, aandoenlijk zelfs, en meer dan ééne traan werd weggepinkt. Een kruisvuur van vragen volgde op de eerste ontroering. Men was gelukkig ons allen in zulke bloeiende gezondheid weer te zien en ook wij vernamen niets dan goed nieuws, geen enkelen wanklank in dit aangenaam tooneel, tenzij.... mijn geest zweefde terug naar de twee schaduwen, die over deze heerlijke reis waren gevallen: het ongeluk dat den armen matroos het leven kostte en de dood van den machinist.... twee families, die vruchteloos op den terugkeer zouden wachten van een bemind wezen.... Maar de Albertville heeft het anker gelicht en stoomt den breeden Scheldestroom op. Met welgevallen rust het oog op het frissche groen, de malsche weiden en grazende kudden langsheen de rivier. Met ontroering begroeten wij het oude Vlaanderen, en wanneer onze blikken den Antwerpschen Lieve-Vrouwetoren ontwaren, vanwaar de nationale vlag ons het ‘welkom thuis’ tegenwuift, o dan stijgt de ontroering ten top en in stille zaligheid danken wij God, die ons dit heerlijk oogenblik liet beleven. De terugkeer te Antwerpen was even grootsch en triomfantelijk als de afreis geweest was. Voor het loodshuis ontmoetten wij de Bruxellesville, die op hare beurt naar Congo vertrok. Een donderende hoerahkreet steeg op van beide schepen, ‘goe reis!’ hier, ‘welkom!’ daar, en die kreten plantten zich onmiddellijk voort langsheen de uitgestrekte kaaien van Antwerpen, waar duizenden en nog eens dui- | |
[pagina 319]
| |
zenden waren samengestroomd, om van onzen terugkeer getuige te zijn en ons te verwelkomen. Tusschen het gejuich der volksmenigte mengden zich de tonen der Brabançonne, het geklingel van den beiaard, kanongedonder en de zware stem van Carolus, die van uit den ranken toren het goede nieuws van onzen behouden terugkeer over de stad verkondigde. Nooit, neen nooit zal ik dit aangrijpend oogenblik vergeten. 't Was omtrent drie ure in den namiddag, toen wij weer den voet zetten op vaderlandschen bodem. De overheden der stad, benevens de heele bevolking, waren daar om ons te ontvangen. In feestelijken optocht werden wij naar het stadhuis gebracht. Antwerpen had het feestgewaad aangetrokken en de kleurrijke vlaggen aan de gevels wapperden vroolijk in het heldere zonnelicht. Op het stadhuis was de verwelkoming even hartelijk. In eene merkwaardige redevoering deed de burgemeester, de heer Van Ryswyck, de groote beteekenis uitschijnen der inhuldiging van den eersten spoorweg in Congo, met het oog op den wereldhandel, en bracht hulde aan al degenen, die aan het tot stand brengen van dien reuzenarbeid meewerkten. Kolonel Thys dankte de stad Antwerpen voor hare gulhartige ontvangst en eindigde met eene warme hulde aan Z.M. den Koning, souverein van den Congostaat. En nu was het uur van scheiden geslagen. In dit oogenblik eerst gevoelden wij hoe sterk de vriendschapsbanden gedurende onze ideale reis reeds geworden waren. Zal deze scheiding ze voor goed verbreken?... Wij durven hopen van neen. Alhoewel van elkander verwijderd kunnen wij ons steeds | |
[pagina 320]
| |
vereenigen in de bevordering van het edele beschavingswerk, door onze landgenooten begonnen in de verre streken die wij bezochten. Wij zijn getuigen geweest van het vele goede, verhevene zelfs, dat zij ginder reeds tot stand brachten - welnu, reisgenooten van de Albertville, laat ons allen, in de maat onzer krachten, meewerken aan het invoeren der christene beschaving in Congo.
EINDE. |
|