Van Antwerpen naar Stanley-Pool
(1899)–Pieter de Mey– Auteursrecht onbekend
[pagina 9]
| |
I.
| |
11 Juni 1899.Nadat plassende regens dagen achtereen de straten in modderpoelen hadden herschapen, terwijl zware wolken bijna aanhoudend het zonnelicht gevangen hielden, was de natuur eindelijk ontwaakt met een breeden glimlach van heldere morgendklaarte. De zon, statig verrijzend in het ongerept azuur van den hemel, zond hare koesterende stralen naar beneden, om de laatst geschreide regendruppelen, die als tranen van de boomen lekten, weg te kussen. | |
[pagina 10]
| |
Antwerpen, de stad van kunst en handel, scheen onder den gloed dier warme lentezon uit een treurigen droom te ontwaken en met blijde verbazing den heerlijken morgend te begroeten die, als tot een feest getooid, zoo schitterend oprees boven de oude stede. En alles liet vermoeden dat de zoo glanzend aangebroken dag inderdaad tot een feest genoodigd was, dat ergens aan den breeden Scheldestroom, Antwerpens troetelkind en België's levensader, zou gevierd worden, want aan zijne boorden heerschte reeds vroeg eene buitengewone beweging. En niet alleen aan de oevers der rivier, maar op den stroom zelf kon men bij den eersten oogslag zien dat er iets ongewoons gaande was. Sierlijk bevlagde bootjes, opgepropt met vroolijk juichende menschen, dobberden bevallig over de breede watervlakte, terwijl ook de reusachtige zeekasteelen, aan de arduinen kaaien vastgemeerd, kwistig met vlaggen getooid waren. En nog gedurig stroomde het volk uit alle straten, die op de Scheldekaaien uitloopen, naar den oever der rivier, zoodat weldra eene onafzienbare menigte al de plaatsen bezette, van waar men de beweging op de wateren der Schelde kon nagaan. Het brandpunt van de vroolijke drukte was aan de Plantijnkaai, waar gedurig rijtuigen, met koffers, gepak en reizigers beladen, stil hielden, om onder geschreeuw en getier van lastdragers en koetsiers hunne vracht te laten overbrengen op eene groote stoomboot, de Albertville, op wiens masten de blauwe Congovlag met de gouden ster vroolijk in den morgendwind fladderde! 't Was een schouwspel zoo boeiend, dat men soms als onwillekeurig staan bleef om het zonnig tafereel op den oever van den stroom, die woelige menschen- | |
[pagina 11]
| |
zee, die beweging op het schip, de heen en weer varende booten op de rivier, met belangstelling gade te slaan.
Telkens een vertrek naar Congo plaats heeft, komen duizenden belangstellenden een hartelijk ‘goe reis!’ toeroepen aan degenen, die zich naar het Zwarte Werelddeel begeven, om ginder in den dienst van den Onafhankelijken Staat, den handel, de liefdadigheid, het spoorwegwezen, of als apostelen van onzen heiligen Godsdienst werkzaam te zijn aan het verspreiden van christendom, welvaart en beschaving. Ontroerd ziet men ze heengaan, want men weet welke zware taak hen ginder verre te wachten staat; men weet dat de dood dikwijls onverbiddelijk hare zeis zwaait in de rangen der pionniers, die nieuwe landen voor het oude Europa willen open stellen. Op dien schoonen lentemorgend had er weer een vertrek naar Congo plaats, maar nu waren het geen staatsambtenaren, kloosterzusters of handelsbedienden, die de reis gingen ondernemen en hun vaderland, zoo niet voor altijd dan toch voor vele jaren zouden vaarwel zeggen, wat natuurlijk op de afreis steeds eenen sluier van ernst en droefheid werpt. Neen, de Albertville was opzettelijk uitgerust voor eene soort wonderreis, waaraan eene groep Belgen en afgevaardigden van vreemde mogendheden zouden deelnemen, ten einde het machtigste werk, door onze landgenooten in Congo tot stand gebracht, de spoorweg van Matadi naar Stanley-Pool, te gaan inhuldigen. Voorwaar! het was geen alledaagsch denkbeeld, vertegenwoordigers van Staat en leger, geestelijkheid en drukpers, handel en scheepvaart te vereenigen, om ze naar die afgelegen en onbeschaafde | |
[pagina 12]
| |
streken over te brengen, ten einde het werk, door de Belgen in een kort tijdsverloop van vijftien jaren, ten prijze van ontzaglijke opofferingen verricht, aan hun oordeel en hunne kritiek te onderwerpen. Het was dus eene feestreis zonder weerga, die thans zou beginnen, bestemd om den triomf te vereeuwigen, door Belgisch initiatief en krachtdadigheid behaald op de weerbarstige, moorddadige Afrikaansche natuur, een zegetocht, die misschien een glanspunt zal zijn in de geschiedenis der Afrikaansche beschaving! En ziedaar waarom het vertrek dier expeditie, aangevoerd door den algemeenen bestuurder van den Congospoorweg, kolonel Thys, zoozeer de openbare aandacht trok, en waarom de onafzienbare volksmassa, die de inscheping der reizigers en het vertrek der Albertville kwam bijwonen, in zulke feestelijke stemming verkeerde...
Ook onder de zestig deelnemers aan deze merkwaardige reis heerschte groote opgewektheid. In de koortsachtige drukte der laatste oogenblikken vóór het vertrek, liepen zij opgewonden heen en weer, hier bloedverwanten of vrienden ten afscheid omhelzend, daar bekenden toewuivend, die hen van op de kaaien ‘Goe reis!’ en ‘Tot weerziens’ toeriepen en ook reeds vluchtig kennis makend met de reisgenooten, in wiens gezelschap zij twee volle maanden zouden doorbrengen en met wien zij, desnoods, lief en leed zouden deelen. De oude ‘Afrikanen’ evenwel, als majoor Cambier, majoor Storms en andere, die insgelijks van de expeditie deelmaakten, zagen kalm en half glimlachend toe op al die drukte, veroorzaakt door de | |
[pagina 13]
| |
geimproviseerde ‘ontdekkingsreizigers’, die gisteren nog achter lessenaars en stapels papieren droomden, en zelfs nu nog nauwelijks kunnen gelooven dat zij op 't punt zijn eene historische reis te ondernemen naar het geheimzinnige Afrika, vanwaar men, wie weet?... misschien nooit zal terugkeeren!... Maar de zon schijnt zoo vroolijk, de muziekarias op den stroom klinken zoo opwekkend en men heeft het zoo druk met afscheid nemen, postzegels en geschenken beloven, dat er waarlijk geen tijd overblijft voor zulke denkbeelden.
Eindelijk is alles gereed, de koorden worden losgegooid, men roept elkander een laatst ‘Goe reis!’ en ‘Tot weerziens!’ toe en de Albertville verwijdert zich langzaam en statig van den oever, terwijl uit de menigte eene donderende juichkreet opstijgt, die zich als een weergalm door de dichte menschenmassa aan de boorden van den stroom voortplant. Op 't zelfde oogenblik weerklinken de eerste tonen der Brabançonne, het kanon dondert, eene vloot van bootjes, tot zinkens toe met juichende toeschouwers bemand, omstuwt het reuzenschip, terwijl een blank gewemel van zakdoeken op den reeds verwijderden oever, de reizigers nogmaals een hartelijk vaarwel toewuift, 't welk door deze laatsten met diepe ontroering, en even hartelijk beantwoord wordt.
't Was een onvergetelijk schouwspel: langzaam gleed het schip over den stroom; het panorama van Antwerpen, beheerscht door den reusachtigen O.-L.-Vrouwetoren, ontrolde zich prachtig in den warmen zonnegloed, die als eene aureool dit schitterend visioen omringde. De menigte op de kaaien werd onduidelijker voor het oog, de muziektonen | |
[pagina 14]
| |
en het kanongedonder klonken meer uit de verte, totdat eindelijk alle geluid wegstierf, en de stad nog enkel in hare breede lijnen zichtbaar was. ‘Indien dit heerlijk afscheid van het Vaderland de maat geeft van het welgelukken onzer reis, dan zal deze voorzeker buitengewoon gezegend zijn,’ dacht ik bij mijzelven, terwijl ik langzaam de verschansing verliet, van waar ik ook ons geliefd Antwerpen een laatst vaarwel had toegestuurd. Het afscheid was evenwel nog niet volledig. De Club Africain van Antwerpen, had eene vloot uitgerust van verscheidene stoombooten, die reeds was vooruitgestoomd, om de reizigers aan de Hollandsche grens nogmaals te begroeten. Weldra had de snelvarende Albertville de dichtbezette booten ingehaald. Een donderend hoerah! dreunde over de watervlakte, hoeden en zakdoeken werden gezwaaid, Brabançonne's weerklonken, in een woord 't was nogmaals eene geestdriftige, hartelijke betooging, die op de Albertville even geestdriftig en hartelijk beantwoord werd. Eene reis, onder zooveel zegewenschen begonnen, kon wel niet anders dan voorspoedig zijn! Met matiger snelheid stoomden wij nu voorwaarts, omringd door de dichtbezette en sierlijk gevlagde booten, terwijl een muziekkorps Benoit's Reist de wereld rond speelde, tot aan de Hollandsche grens, waar wij onder gejuich en hoerahgeroep ook van deze landgenooten afscheid namen. Nu hadden wij nog enkel een aantal genoodigden aan boord, overheden van Brussel en Antwerpen, waaronder Baron van Eetvelde, staatssecretaris van den Onafhankelijken Congostaat, ministers Schollaert en Begerem, die ons tot aan de monding der Schelde, | |
[pagina 15]
| |
tot Vlissingen zouden vergezellen. Ons vertrek was dus eene ware gebeurtenis. De booten van de Club Africain waren reeds achter de kronkelingen der rivier verdwenen, maar ons oog rustte nog altijd, heel in de verte, op O.-L.-Vrouwetoren, en zoolang die in 't zicht blijft voelt de Antwerpenaar zich nog thuis, al bevindt hij zich ook op een snelvarend schip, op weg naar Afrika. Toch duurde het niet lang meer of wij zagen met zekeren weemoed ook onzen ouden toren aan den gezichteinder verdwijnen.
Aan boord heerschte natuurlijk veel leven en beweging. Een feestelijk ontbijt werd opgediend, heildronken werden ingesteld en menige wensch uitgesproken voor eene gelukkige en voorspoedige reis naar het Zwarte Vasteland. Maar nu was de Albertville voor Vlissingen aangekomen. De tooneelen van vroeger werden nogmaals herhaald, een krachtig, drievoudig hoerah! en eindelijk, van alle banden vrij, koos ons schip majestatisch het ruime sop en stoomde, krachtig blazend, de wijde, wijde wereld in.
Welk heerlijk, onbeschrijfbaar gevoel doortintelt de gansche ziel, wanneer men, rechtstreeks uit onze duffe, woelige steden komend, zoo eensklaps de vrije, eindelooze ruimte intreedt, de frissche zeelucht inademt en over de lustig spelende golven, op de vleugelen van den stoom, het onbekende te gemoet snelt. O! vrij zijn, door Gods wonderbare natuur mogen zwerven zonder zich te bekommeren om al het gewoel en de drukte van het dagelijksch leven, dat men ginder verre heeft achtergelaten, de eene bladzijde | |
[pagina 16]
| |
na de andere van het tooverboek der schepping mogen omslaan, mijn God! hoe schoon, hoe verleidelijk!.... De zeewind en het bruischen der baren, rollende accoorden onder den koepel des hemels, zingen hun lied van vrijheid, nu wij de golven der Noordzee rond ons zien spelen en de kusten van het Vaderland langzamerhand in de verte zien verdwijnen. Breed zet de borst zich uit, nieuwe krachten voelt men in zichzelven ontluiken, in verrukking staart men door de eindelooze ruimte, over den grooten waterplas, en dankbaar verheft zich de geest naar hooger, terwijl een kreet van bewondering de lippen ontwelt. O schoone, o grootsche, heerlijke zee!... Wij waren dus voor goed op weg. Op de drukte van het afscheid was eene betrekkelijke kalmte gevolgd, enkel onderbroken door het geblaas der machtige machienen en het geraas der schroef in het water. Wij trachtten het ons spoedig zoo gemakkelijk mogelijk te maken aan boord, brachten ons reisgoed in orde en ondernamen daarna een kleinen verkenningstocht door ons domein, ten einde met de plaatsen en de bewoners kennis te maken. De Albertville is een prachtig schip van 4000 ton, onlangs nieuw gebouwd en met alle gerieflijkheid van den modernen scheepsbouw ingericht. Ruime, rijkversierde salons, rook- en speelzalen, gemakkelijke kabienen, een groot wandeldek, eene bibliotheek enz., maakten onze drijvende woning tot een aangenaam verblijf. Wat de bewoners betreft, de eerste kennismaking, alhoewel op reis in 't algemeen spoedig gesloten, was voor 't oogenblik noodzakelijkerwijze zeer oppervlakkig, maar niettemin willen wij er den lezer onmiddellijk een drietal voorstellen, die reeds eene | |
[pagina 17]
| |
rol hebben gespeeld in de ontwikkelingsgeschiedenis van Congo, en groote diensten bewezen aan het Afrikaansche beschavingswerk. Vooreerst onzen gastheer, kolonel Thys, algemeen bestuurder van den Congospoorweg, den man, aan wiens doorzicht, initiatief en toomelooze krachtdadigheid wij den eersten spoorweg in Congo verschuldigd zijn. Hoog van gestalte, zwaar van lichaamsbouw, met verstandelijke oogen in het open gelaat, een eenigszins gebogen neus, blonde knevels en een vasten trek om den scherp geteekenden mond, maakt de kolonel onmiddellijk den indruk van een man met buitengewone wilskracht begaafd. Wanneer hij eens eene taak heeft aangevat, laat hij zich door niets weerhouden, maar streeft rusteloos naar de verwezenlijking van zijn doel, met het geloof dat bergen verzet. Dit heeft hij, zooals wij zien zullen, schitterend bewezen, door den aanleg van den spoorweg der Watervallen. In den omgang is de kolonel een joviaal man, wat, gepaard bij zijne krachtdadigheid, een onzer reisgenooten, M. Mille, correspondent van Le Temps, de karaktervolle woorden in den mond gaf: Le colonel est un homme rond, mais il est carré! (De kolonel is een ronde kerel, maar hij is vierkant.) Een tweede, hoogstbelangwekkend figuur aan boord, is majoor Cambier, de dappere Afrikareiziger, stichter van Karema, de eerste statie van de Association internationale Africaine, aan het Tanganyka-meer. In 1876, toen te Brussel het aardrijkskundig congres had plaats gehad en hooger gezegde vereeniging de eerste ontdekkingsreizigers op den weg van Zanzibar naar Tanganyka zond, was de toenmalige luitenant Cambier, met kapitein Crespel | |
[pagina 18]
| |
en Dr Maes, aan 't hoofd der eerste expeditie. Crespel en Maes stierven, alvorens nog den voet op het Afrikaansche vasteland te hebben gezet, Dr Maes bezweek tengevolge van een zonneslag en kapitein Crespel werd weggerukt door de koorts, beiden te Zanzibar. Cambier bevond zich op den weg van Mpwapwa, waar hij de karavaan inrichtte, toen de expeditie in tien dagen tijds door deze dubbele ramp getroffen werd. Bij het vernemen van het noodlottig nieuws keerde hij aanstonds naar Zanzibar terug. Dat was in Februari 1878. Natuurlijk had de vroegtijdige dood van die twee reizigers groote ontroering verwekt in België en er was een man van zeldzame krachtdadigheid noodig om den toestand te redden. Cambier was die man; hij werd aan 't hoofd der expeditie gesteld en wist door geduld en wilskracht over duizende moeilijkheden te zegevieren. Men zond hem twee helpers, luitenant Wautier en Dr Dutrieux en op 28 Juni 1878 zette de karavaan zich in beweging. De reis van Cambier naar het Tanganyka-meer, zooals zij beschreven is in het werk Les Belges dans l'Afrique Centrale, gelijkt aan de heldentochten der oudheid. Dertien maanden lang weerstond Cambier alle tegenslagen, overwon duizende moeilijkheden, die een minder krachtdadig man honderdmaal hadden neergeveld, en bereikte eindelijk het doel zijner reis, Kafisye, in een verloren hoekje van Oufipa, waar hij de statie van Karema stichtte. De geschiedenis der oprichting van dezen post en der ontwikkeling waartoe Cambier hem wist te brengen, klinkt als een sprookje. In 1880 verliet Cambier Karema in vollen bloei, bereikte in Februari 1881 Zanzibar en keerde van daar naar België terug. | |
[pagina 19]
| |
Thans is Cambier grijs geworden, maar nog altijd toont het gelaat van den kloeken vier en vijftiger de kalme vastberadenheid van den man, die de gebeurtenissen recht in het gelaat ziet en op het gepast oogenblik weet te handelen. Verder op het dek van de Albertville rondwandelend, ontmoetten wij ook twee priesters, den eerw. kanunnik Segers, aartspriester van het bisdom Gent en vertegenwoordiger van Z.H. Mgr Stillemans, en den eerw. heer Buysse, pastoor van Bottelare, in Vlaanderen, oud-pastoor van Kinkanda, in Congo. Met beide waardige priesters, vriendelijke en dienstvaardige reisgenooten, brachten wij tijdens de lange reis menig aangenaam uur door in gezellig gekout, vooral met M. Buysse, die over zijn vierjarig verblijf in Congo zeer onderhoudend wist te verhalen, en door zijne juiste beoordeeling van menschen en toestanden ons dikwijls een helderen blik liet werpen in het Afrikaansche leven. Maar hoor, welk gulhartig gelach klinkt daar aan de andere zijde van het dek? Wij naderen eene groep pratende passagiers, in wier midden wij een lang, flink man bemerken, in den vollen bloei des levens, blond en frisch als een echte zoon van 't Noorden, met open gelaat en ongetwijfeld vroolijk van karakter, te oordeelen naar den gullen lach, die daar zooeven onze aandacht trok. 't Is majoor Storms, insgelijks een oud bevelhebber van de staties aan de Tanganyka. Het was in 1882 dat Storms, alsdan kapitein, België verliet om het bevel op zich te nemen van de vierde expeditie der Association internationale africaine. Hij moest de plaats gaan innemen van kapitein Ramaekers, maar bij zijne aankomst in Zanzibar vernam hij diens overlijden. Deze omstandigheid was oorzaak dat Storms zijn | |
[pagina 20]
| |
vertrek van de kust zooveel mogelijk verhaastte. Hij begon zijnen tocht den 9 Juni. Tallooze moeilijkheden had ook hij te overwinnen; herhaaldelijk werd hij aangevallen door woeste benden van den stam der Rougas-Rougas, maar de kloeke reiziger wist zich door al die moeilijkheden heen te slaan, en bereikte Karema den 27 September. Het nog niet sterk gevestigde gezag der blanken was oorzaak van eene spoedige botsing met den Sultan van Karema, maar toen Storms eene tweede maal het nest der roofzuchtige negerbenden, Katakwa, innam, werd de vrede in die streek voorgoed hersteld. Daar nu op de oostkust van het Tanganyka-meer alles rustig en voorspoedig was, vertrok kapitein Storms naar de westkust, in 1883, en vestigde zich te Mpala, waar hij eene nieuwe statie stichtte, die tegenwoordig 4 tot 5000 bewoners telt en waar de Witte Paters onlangs eene prachtige gothische kerk hebben gebouwd. Reeds van het eerste jaar zijner aankomst in die streek gelukte het hem, bondgenootschappen te sluiten met verscheidene negerhoofden, maar dit viel niet in den smaak van Lusinga, een berucht slavendrijver, die het land verwoestte. De strijd tegen dien bandiet was hevig en duurde bijna zes maanden. Eindelijk vond Lusinga den dood bij de bestorming zijner hoofdstad. Na het verdrag van Berlijn werd er besloten een einde te stellen aan de expedities langs de oostkust van Afrika, en kapitein Storms keerde op het einde van 1885 naar Europa terug, na voorloopig de staties van Karema en Mpala aan de Witte Paters te hebben toevertrouwd. Bij de oprichting van het anti-slavernij werk in Bel- | |
[pagina 21]
| |
gië door kardinaal Lavigerie, was het Storms die er het technisch bestuur van op zich nam. Ook onder zuiver wetenschappelijk oogpunt maakte Storms zich verdienstelijk, door het uitgeven van een werk over de volkenkunde van oostelijk equatoriaal Afrika en eener hooggeschatte studie over de beweging der wateren in het Tanganyka-meer, een vraagpunt dat te dien tijde de aardrijkskundigen fel bezig hield. Majoor Storms is niet alleen een moedig reiziger, maar jovialer en aangenamer reisgezel kan men wel niet verlangen. Tusschen de passagiers der Albertville bevonden zich verder vier dames: Mej. Lippens, de bevallige dochter van den ex-burgemeester van Gent, Mej. Mottin, schoonzuster van kolonel Thys, miss Burch en Mev. de Lamothe, die zich naar Fransch Congo begaf, naar Libreville, waar zij het koloniaal leven met haren echtgenoot ging deelen. Geen oogenblik hadden deze moedige vrouwen geaarzeld de verre reis te ondernemen. Z.M. Leopold II, souverein van den Congostaat, was vertegenwoordigd door generaal Daelman, een uiterst voorkomend en vriendelijk man; vertegenwoordigers der regeeringen van België, Duitschland, Frankrijk, Engeland, Spanje, Italië, Oostenrijk-Hongarië en Rusland maakten insgelijks deel van de expeditie, benevens een aantal Fransche, Duitsche en Belgische dagbladschrijvers - een internationaal maar uitgelezen gezelschap. Maar.... quel giorno più non vi leggemmo avante!Ga naar voetnoot(1) Neen, wij maakten dien dag geene verdere kennissen meer, want wij waren nu reeds lang in volle zee | |
[pagina 22]
| |
en eene flinke bries uit het noorden, die zelfs tot een kleinen storm dreigde aan te wakkeren, joeg de golven geweldig in de hoogte, zoodat er weldra eene beweging in het schip kwam, die ons op minder aangename manier herinnerde, dat wij eigenlijk nog gewone landratten waren en de zeereis ook hare keerzijde heeft. De vroolijke luidruchtigheid, die tot dan toe onder de passagiers had geheerscht, verminderde langzamerhand en was in een goed half uur tijds geheel verdwenen. Men poogde nog te wandelen, te praten, maar het wilde niet meer vlotten, men trachtte een onaangenaam gevoel onder eenen glimlach te verbergen, maar men lachte groen. De dagbladschrijvers, die reeds hunne eerste indrukken op het papier wierpen, om ze met den loods die te Dover zou afstappen, mee te geven, staakten het werk; kortom, de algemeene opgewektheid had plaats gemaakt voor eene doffe neerslachtigheid, eene loome onverschilligheid, die allen levenslust had uitgedoofd. Er was geen twijfel meer. De booze Neptunus had het gevreesde spook der zeeziekte op de Albertville losgelaten en alleen de gelukkigen, door de natuur begiftigd met een gestel, dat ongevoelig blijft voor hare aanvallen, lachten.... de monsters! met onze ellende. Maar wat wilt ge! het schouwspel van aan zeeziekte lijdende menschen, die als dolende zielen rondzwerven en nu en dan haastig naar de verschansing schieten om..... de visschen mee te laten genieten van hunnen overvloed, heeft meesttijds eene onweerstaanbaar komische zijde. Het dek van de Albertville geleek spoedig aan een slagveld. Overal, op zetels en banken, lagen ongelukkigen uitgestrekt, met doodsbleek gelaat en doffe | |
[pagina 23]
| |
oogen, die, telkens dat de golven het schip deden dalen, het hart in hun lichaam voelden omkeeren. En het aantal gesneuvelden in dien wanhopigen strijd tegen de woelige zee nam gedurig toe, zoodat te zes ure, toen de holle tonen der gong over het dek weerklonken, ons ten eten noodigend, meer dan de helft der passagiers buiten gevecht gesteld waren. En zelfs onder degenen, die nog den moed hadden aan tafel te gaan, waren velen reeds door de kwaal aangetast. Zij poogden zich kloek te houden, den vijand - hier vertegenwoordigd door lekkere gerechten - stout in het gelaat te zien, maar jawel, niets te doen, de eene bezweek voor, de andere na, zoodat er ten slotte een vijftiental bevoorrechten overbleven, die gerust den spot konden drijven met hunne door het noodlot geteisterde reisgenooten. Gelukkig werd het niet erger; rond negen ure werd de zee zelfs eenigszins kalmer en weldra begonnen de verschijnselen der zeeziekte te verdwijnen. Onmogelijk het gevoel van verlichting te beschrijven, waarmee men die ellendige plaag, die den mensch totaal ontzenuwt, voelt heengaan; men wordt als herboren, men ademt met vernieuwden wellust de frissche zeelucht in en vindt dat dit heerlijk genot ook wel wat ongemak waard is. Een rustige nacht en gezonde slaap maakten onze herstelling volledig. | |
[pagina 24]
| |
12 Juni 1898.Te souviens-tu du jour, où brisant ta barrière,
Vengeur de l'Eternel,
Avec ta grande voix tu chantais de la terre,
Le trépas solennel?....
Ton onde maintenant est encore écumante
Comme en ces temps passés,
Mais, pour en reprimer la colère effrayante,
Du sable... c'est assez!...
Als onwillekeurig zweven mij deze verzen op de lippen, nu wij op het dek der Albertville, in gemakkelijke leunstoelen uitgestrekt, den zondag namiddag in zachte droomerij doorbrengen, terwijl onze blikken rusten op den grenzeloozen oceaan, dezen morgend in grijze nevelen gehuld, maar thans met glanzende zonnestralen overgoten. Heerlijk, onbeschrijfelijk heerlijk is dat schouwspel! De godsdienstige stemming van den dag, reeds opgewekt door de Mis, dezen morgend door den eerw. h. kanunnik Segers in het damessalon opgedragen, wordt buitengewoon verhoogd door het plechtig geruisch der golven, die in wiegelende beweging de eindelooze oppervlakte ten allen kante met witte stippen bezaaien. Zonderling. Ik kan niet gelooven dat wij gisteren nog in het drukke Antwerpen vertoefden, zoo snel en zoo volledig heeft de levende, oneindige zee zich van ons meester gemaakt. Ik heb een gevoel, alsof het gewone leven reeds ver achter ons lag, alsof dat afscheid aan de Antwerpsche kaaien in een lang vervlogen tijdperk geschiedde en wij, tot eene ideale wereld overgegaan, niets meer te maken hadden met de gewone beslommeringen des levens. Zoo boeiend is de zee, dat men zichzelven geweld moet aandoen om de pen te nemen en te pogen zijne indrukken op het papier te brengen. Ge- | |
[pagina 25]
| |
wiegd door de zachte beweging van het schip, betooverd door het gezang der golven, zou men uren lang, de heele wereld vergetend, zijnen geest in eindelooze droomerijen laten wegvlotten. Maar komaan! ontworstelen wij ons aan de betoovering der verleidende sirene en vertellen wij een en ander over het leven aan boord. Dezen morgend, na een kalmen nacht, verschenen nagenoeg al de passagiers aan de ontbijttafel, een bewijs dat de ontzenuwende zeeziekte geweken was en men al zijne opgeruimdheid had teruggevonden. De kennismaking werd voortgezet. Al de reizigers toonden zich uiterst voorkomend jegens elkander; verschil in rang of stand werd niet opgemerkt, zoodat er spoedig eene zeer vertrouwelijke stemming heerschte en de vroolijke gesprekken volop hunnen gang gingen. Na het ontbijt wandeling op het bovendek, waar wij met wellust de frissche bries inademden en in gezellig gepraat het uur der hoogmis afwachtten. Zwaar als klokgelui klonken de gongslagen over het dek, het begin der plechtigheid aankondigend. In kleine groepen begaven wij ons naar de geïmproviseerde kapel, waar een eenvoudig altaar was opgeslagen. Weldra verscheen de priester in misgewaad. Alles werd stil. Ieder der aanwezigen volgde met ingetogenheid en eerbied de heilige handeling, terwijl de wijde zee de eindelooze ruimte met het eentonig gebruis harer baren vervulde. De plechtigheid, hoe eenvoudig ook, maakte diepen indruk. Nog nooit hadden de gebeden des priesters ons zoo beteekenisvol toegeklonken. Benedictus qui venit in nomine Domini! Ja, dat zal de bewoner van het afgelegen Afrikaansche rijk, waar wij thans heen stevenen en dat, helaas! nog in de | |
[pagina 26]
| |
duisternissen van het heidendom ligt gedompeld, met onuitsprekelijke dankbaarheid herhalen, wanneer het licht der beschaving genoegzaam in zijn brein zal zijn gedrongen, om hem al de verhevenheid te doen begrijpen van den godsdienst van liefde, dien onze missionnarissen hem komen verkondigen. Gezegend hij, die komt in den naam des Heeren, zoowel leek als priester, om stoffelijk en zedelijk het heil der ongelukkige Afrikanen te bewerken, laat het dan ook zijn dat de afstammelingen van den gevloekten Cham een ondergeschikt ras vormen..... En wanneer de priester aan het altaar zegde Orate fratres, klonken die woorden ons tegen als de hulpkreet van heel het Afrikaansche beschavingswerk. Bidt broeders, opdat zooveel edele zelfopoffering, zooveel heldenmoed door onze kloosterzusters, officieren en missionnarissen aan den dag gelegd, zegenrijke vruchten dragen voor Congo en voor het vaderland!
Toen wij weer op het dek verschenen was er land in 't zicht en wel dicht in onze nabijheid. 't Was het eiland Wight, bij de Engelsche kust, dat zijne sombere massa in den morgendnevel verhief. De kijkers werden er opgericht, maar er was niet veel meer te zien dan de hooge kust, die steil uit de zee oprijst. Wij hervatten dus onze wandeling en weldra was ik in gesprek verdiept met een slanken jongen man, die heel onderhoudend wist te vertellen over zijne tochten in IJsland, Caucasus, Zweden en Noorwegen, Japan, enz., waarover hij belangwekkende boeken heeft geschreven, die van fijne opmerking en kritischen waarnemingsgeest getuigen. | |
[pagina 27]
| |
De heer Eugeen de Groote is een aangenaam en praktisch reisgezel, die gaarne van gebaande wegen afwijkt en steeds kalm op het doel afgaat, terwijl een half spottend glimlachje om zijne lippen speelt. Wij zaten met onze herinneringen in de schilderachtige fjorden van Noorwegen, toen een luid gelach en geroep van het achterschip tot ons kwam. Wij gingen zien wat er gaande was, en waren daar getuige van een zonderling schouwspel. Mille, onze confrater van Le Temps, had een nieuwen tak van sport ingevoerd. Nabij de keuken eene kuip vol wriemelende kreeftjes ziende staan, was hij op het denkbeeld gekomen eene koers voor deze dieren in te richten. Men koos een viertal van de krachtigsten, maakte eene streep op het dek en de wedstrijd begon. Een aantal toeschouwers waren spoedig rond dit koersveld in vollen oceaan vergaderd, en er werd zelfs een agentschap van pari-mutuel opgericht!... Of er gelachen werd hoeft men natuurlijk niet te vragen, maar de beestjes gedroegen zich uitstekend en de kreeft van M. Mille behaalde de overwinning met anderhalve koplengte op zijne tegenstrevers. 's Middags aan het ontbijt at men de concurrenten, smakelijk toebereid, eenvoudig op. Zij dienden dus ten minste toch tot iets, wat men niet zeggen kan van de deelnemers aan andere, veel ‘ernstiger’ koersen!.... 's Namiddags liet Mej. Lippens eene reisduif vliegen, die het ‘alles wel aan boord’ naar het vaderland zou overbrengen. Lang tuurden wij den gevleugelden bode achterna, de woorden herhalend, die Schiller Maria Stuart in den mond legt, wanneer | |
[pagina 28]
| |
zij van uit hare gevangenis de wolken toeroept: .....Segler der Lüfte! En aldus verliepen de uren en dagen aan boord van de Albertville, afgewisseld door scherts, ernstige samenspraken, lezingen, arbeid en eindelooze droomerijen, begeleid door het ruischend lied der baren, zoo zacht en streelend voor het dichterlijk gemoed..... Zeer belangwekkend was het ook sommige passagiers der Albertville wat nauwkeuriger op te nemen. Een vooral trok elks aandacht. Verbeeld u een hoog opgeschoten, nog jonge man, met overvloedig en buitensporig lang haar, geheel in 't zwart gekleed, met zwart fluweelen halskraag, lichten zwarten baard, zwarte handschoenen en een droomerig gelaat, in een woord, zoo iets als een Sar Peladan. Wij namen hem in 't begin voor een soort van priester van een of anderen onbekenden eeredienst, tot wij eindelijk vernamen dat het niemand anders was dan de heer N., correspondent van het Brusselsch blad Le Soir. N. is een ‘esthète,’ die, zegt men, zeer eigenaardige denkbeelden heeft, maar overigens een vriendelijk man en een talentvol schrijver. Aan boord dwaalde hij soms in gedachten verdiept als een geest rond. Zaterdag namiddag, toen de Albertville in volle zee was, had hij plaats genomen op de voorplecht. Hij stond daar onbeweeglijk, hoog opgericht, terwijl de dalende zonne hare verblindende stralen schuins over de golvende zee liet spelen in kleurvollen gloed. Zwart stak zijne slanke gestalte | |
[pagina 29]
| |
af op den achtergrond, die hem als eene aureool omringde. Hij was blootshoofd en de wind deed zijne lange haren hoog opfladderen. Het was een fantastisch schouwspel, dat aller aandacht trok, en, eigenaardig genoeg, bij allen hetzelfde denkbeeld opwekte: De Vliegende Hollander op zijn spookschip! Nu, theatraal was het wel en zeker is geen enkele schouwburg er ooit in gelukt, bij de opvoering van Wagner's meesterlijk gewrocht, zulk effekt te bekomen, maar hier was het tooneel dan ook de wijde, grenzelooze zee! | |
Maandag 13 Juni.Dezen nacht, rond half twee, bemerkten wij de lichten van Ouessant en liepen de zoozeer gevreesde golf van Gascogne binnen, waar bijna altijd storm heerscht. De elementen zijn ons evenwel genadig, want alleen eene regelmatige deining doet het schip wiegelen, terwijl het weer steeds prachtig blijft. Wij worden daarenboven reeds zoo goed aan de zee gewoon, dat zelfs eene tamelijk hevige beweging ons niet meer ziek maakt. Het leven aan boord wordt natuurlijk aangenamer, nu alle gevaar voor zeeziekte verdwenen schijnt. Sedert gisteren reeds varen wij in gezelschap van de Adelina Woermann, vóór ons uit Antwerpen vertrokken, en die zich naar Duitsch-Oost Afrika begeeft. Rond den middag wordt de bries scherper, de barometer daalt. Zooeven ontmoetten wij de Engelsche stoomboot Kildonan, van Kardiff, in nood. Men signaleert averij aan de machienen, maar vraagt geen hulp. Wij zetten dus onze reis voort. Rond den avond schijnt er een storm in aantocht. Het schip begint hevig te rollen. De kapitein ver- | |
[pagina 30]
| |
zoekt de passagiers alles wat vallen kan, in de kabienen, vast te zetten, terwijl hij tevens bevel geeft de snelheid van het schip te vergrooten, om, zoo mogelijk, den storm te ontkomen. Na een paar uren zijn wij daar ook in gelukt. De zee is woeliger, maar van den storm blijven wij bevrijd. Laat in den avond, terwijl zware wolken den hemel bedekken, begeef ik mij naar de voorplecht van de Albertville, aangelokt door het grootsche schouwspel, dat de zee van hier oplevert. Met onweerstaanbaar geweld doorsnijdt ons schip de rollende waterbergen van de Golf van Gascogne, die met donderend geraas aan den voorsteven omhoog stormen, maar zich tegen de wanden van het vaartuig verbrijzelen, zoodat kokend schuim het schip in breeden kring omkronkelt. Vóór ons strekt zich de donkere, onafzienbare watervlakte uit, eene zwabberende woestijn, waaruit klagende stemmen schijnen op te stijgen, de stemmen misschien van talrijke schipbreukelingen, die eenmaal hun graf vonden in deze klotsende wateren. Maar zie!... Wat is dat?... Eensklaps wordt de donkere vlakte als met duizende sterren bezaaid. Langs alle kanten flikkeren kleine vlammen in het water, electrieke vonken, die verschijnen en verdwijnen, als dwaallichten op een uitgestrekt moeras. 't Is het phosphoresceeren der zee, dat de golven als met lichtende bloemen bestrooit. Naarmate wij het zuiden naderen zal dit verschijnsel in pracht en omvang toenemen, zoodat wij nog meer dan eens getuige zullen zijn van dit heerlijk natuurtafereel. | |
[pagina 31]
| |
Dinsdag 14 Juni.Wat vervliegt de tijd toch snel op de Albertville! Het is nu reeds vier dagen dat wij met ons schip, eene kleine wereld, op den eindeloozen oceaan vlotten, en wij hebben nog geen oogenblik tijd gevonden om ons te vervelen, integendeel. In het aangenaam gezelschap, waarin wij ons bevinden, snellen de uren voorbij; de nieuwheid van dit bestaan zonder zorgen, het schouwspel der wiegelende, schitterende zee, de dansende zonnestralen op de blauwende vlakte, de schuimende toppen der golven, die elkander in dartel spel schijnen te vervolgen, dat alles heeft onzen geest zoozeer in beslag genomen, dat de dagen komen en gaan, glanzend in het oosten oprijzen om in den schoot der prachtige nachten te verdwijnen, zonder dat wij zelfs den tijd vinden om ons aan het betooverend niets doen te ontworstelen, noch de kracht om onzen geest uit zijne onbestemde droomerijen terug te roepen. Vruchteloos poogt men het schouwspel der eindelooze ruimte en der golvende wateren in zich op te nemen. Het blijft altijd even nieuw, even verrassend! Met verbazing begroet men elken morgend het heerlijk tooneel van den oprijzenden dag, die de duisternissen van de zeevlakte komt wegkussen en zijne dansende lichtelven over de golven zendt. Naarmate de zon aan den hemel verrijst verandert het tafereel, en in nooit verzadigde bewondering vervliegt voor den toeschouwer van deze heerlijkheden de tijd, snel als de weerschijn van doortrekkende meteoren...... Wij hebben dezen voormiddag Kaap Finisterre bereikt, zoodat de Golf van Gascogne, terecht door de reizigers gevreesd, achter ons ligt. Wij stevenen nu, buiten het zicht der kusten, naar Lissabon, waar wij morgen vroeg zullen aankomen. | |
[pagina 32]
| |
En weer verandert het schouwspel. Hier zijn het niet meer de korte, woelige baren der Noordzee of der Golf van Gascogne, maar de lange, statige golven van den Atlantischen Oceaan. In den namiddag joeg de wind ze geweldig in de hoogte, zoodat langs alle kanten reusachtige waterbergen verrezen, die de zee deden schuimen, wat met de donkerblauwe en heldergroene tinten des waters de heerlijkste kleurschakeeringen te voorschijn riep. |
|