| |
| |
| |
Op het snerpst van de schede
Ik kan niet leven zonder iemand die bij me hoort, zonder een man. Al is het maar voor een tijdje. De tijden dat ik alleen ben zijn grauw, kleurloos. Ik breng ze wachtend door, wachtend op - nog steeds de prins op het witte paard. Nee, geen huwelijk, dat weet ik al, geïnstitutionaliseerde eenzaamheid die niets te maken heeft met deze behoefte aan - gloed, vuur, kleur.
Als ik verliefd ben leef ik in een anders wereld. Ik ga er in op, leef zijn leven mee. Adem en drink theater als hij een theatermens is. Leef politiek als hij in de politiek zit. Interesseer me alleen voor kunst als hij een beeldhouwer is. Ik begrijp niet hoe andere vrouwen het zonder kunnen, hoe ze alleen kunnen leven, of met een kleurloze echtgenoot.
De enige manier om van de ontwenningsweeën af te komen als Shaun weg is is een nieuwe liefde. Ik zoek er naar waar ik die het meest verwacht te vinden, in het theater. Neem zelfs in de winter met Bahasj de bus over de bevroren kronkelweg naar Loenersloot, naar Mickery. Een enkele rit. We rekenen er op teruggebracht te worden, meegenomen te worden, of te blijven. Ik maak met Bahasj een afspraak, dat we elkaar alleen mogen laten als we een man tegenkomen met wie we wat willen.
Matthew lijkt op Shaun, dezelfde donkere snor en donkere ogen. Maar er komt geen warmte van hem af, we kunnen niet lachen samen. Mijn lijf voelt het als verraad, wil niet meedoen. Hij merkt het niet eens, gewend aan vrouwen als tramhaltes onderweg naar ergens anders, niet om langer bij te blijven dan strikt noodzakelijk. Ik ben blij als hij na een dag of drie weer weg is.
Bill is lief en oppervlakkig en vrolijk, maar ik vind niets bij hem terug van de intensiteit die ik zocht. Maar Bill is van het Bread and Puppet theater, een grote groep vrolijk met elkaar levende mensen.
| |
| |
Even de verleiding om achter ze aan te reizen, maar nee, Armin, en bovendien is Bill het ook niet.
Evenmin als Tom en Jim en Bob die volgen. Het lijkt wel of alle Amerikanen dezelfde donkere krullen hebben, dezelfde druipsnorren. In serie geproduceerd. Ik neuk met ze in serie. Het lijkt of Amsterdam vol zit met Amerikanen op zoek naar gratis bed and breakfast, en een vrolijke reeks one-night stands voor ze teruggaan naar de States, naar hun vriendinnen en verloofdes en hun college waar ze tegen hun vrienden kunnen opscheppen over de fantastische wijven in Europa. Ik heb in ieder geval mijn best gedaan om de mythe in stand te houden. Ik zou een prijs moeten krijgen van het Nationale Bureau voor Toerisme.
Ik houd mezelf stoned om de pijn niet te voelen, bijna anonieme lijven die aan mijn buitenkant blijven, hoeveel kunsten we ook met elkaar uithalen. Ver van mijn kern. Of af en toe even dichtbij, onverwachts. Zoals Bob, die ik aantref als toeschouwer in Mickery. Jawel. Donkere ogen, donkere krullen, de druipsnor. Een smal lang lijf. Een luie beeldhouwer die plannen maakt voor zachte objekten, zoutjes van drie meter hoog, strijkbouten van zacht gummi, het soort objekten waarmee Kienholz een jaar of zo later in het Stedelijk staat. Maar Bob is te lui om ooit iets met zijn plannen te doen. Een kat die alleen in de zon wil liggen, stoned, en wil vrijen. Een lenig lijf dat geen beweging te veel maakt, geen woord te veel zegt, helemaal opgaat in de behoeften van zijn lichaam zo egoïsties gericht op lichamelijk plezier schaamteloos schuldloos zonder na te denken. Ik golf er in mee, golven van erotische warmte, nergens anders om dan alleen maar dat. Als hij na een week terug moet naar de States koopt hij van zijn laatste geld alle mooie dingen voor me die hij kan vinden, een Afrikaanse ketting, een doek uit India, bloemen, een trui voor Armin. Belooft dat hij over een paar maanden terug zal zijn, dat hij in Amsterdam een atelier gaat zoeken om eindelijk zijn zachte objekten te maken.
Maar in de brief die ik uit Amerika krijg staat daar niets meer over, alleen beeldende beschrijvingen van wat onze lijven deden met elkaar, wat hij zou willen doen, vlammen in mijn kut als ik het lees. Ik spaar geld om naar New York te gaan. Net een paar dagen voor mijn vertrek verhuist hij naar San Francisco. Daar heb ik niet genoeg geld voor. Dan een laatste brief, verward, over heroïne en
| |
| |
de man met wie hij vrijt. Hij stuurt een hart van rubber en een kut van schuurpapier. Ik wacht al niet meer op hem.
Hoe heet ie, vraagt Armin 's ochtends aan me terwijl hij over de rand van mijn laken kijkt. Alsof het een weggelopen hondje is dat ik heb meegenomen. Ik krijg genoeg van Amerikanen. Als ze niet lekker vrijen weet ik nooit hoe ik ze weer weg moet krijgen. Denk 's ochtends wat doet dit vreemde lijf in mijn bed. Dat nog gevoed wil worden ook. En als ik weer iets van de oude gloed voel wil ik hem houden. Steeds weer de ontwenningsweeën als het is afgelopen. Zoeken naar een nieuw substituut om het gat in mijn ziel te vullen. Met seks heeft dat niet zoveel te maken.
Michael heeft geen donkere krullen en donkere ogen. Integendeel. Hij is groot en hij zuipt te veel, wat je aan zijn buik kan zien en hij wordt al een beetje kaal. En hij is volledig geschift. Hij komt niet uit de States maar uit Londen. In zijn paspoort staat bij ‘beroep’: environmentalist. Hij maakt theater, niet als verhalen waar je in weg kan zakken, maar als omgevingen die mensen dwingen zich anders te gedragen. De eerste keer dat ik hem zie in Mickery met zijn groep maken ze een stuk waarin ze de rollen van zwart en blank omkeren. Een geshockeerde bezoeker die het allemaal te grof vindt binden ze vast aan een paal. Een vrouw die opeens een van de spelers op schoot heeft zitten die haar begint op te vrijen, gaat bijna huilen terwijl haar verloofde verstijfd naast haar zit zonder iets te durven doen. Het is kunst tenslotte. De spelers worden als slaven bij opbod verkocht. Het Mickerypubliek, altijd in voor een eksperiment, doet vrolijk mee. Met als gevolg dat ze de hele pauze rondlopen met de spelers die ze per ongeluk hebben gekocht aan hen vastgeketend met handboeien, onderdanig naar hen opkijkend. Na afloop praat ik met hem, Michael, onderbroken door bezoeksters in avondjurken die hem komen vertellen dat ze het very fascinating hebben gevonden en vragen wat hij nou eigenlijk bedoelt met zo'n stuk. We grijnzen naar elkaar, bondgenoten, terwijl hij zegt dat hij geen bedoelingen heeft, dat ze zelf maar moeten verzinnen wat ze er van vinden. Onbeleefd. Ik vind hem aardig. Drink te veel ouwe jenever, hij ook. Je vrouw aan de telefoon, roept iemand. Hij komt terug, meer jenever. We blijven grijnzen. Bahasj is al weg, meegereden met iemand. Ik ben vergeten me af te vragen hoe
| |
| |
ik terugkom naar Amsterdam, ik hoor thuis te zijn bij Armin die morgen vroeg op moet om naar school te gaan. Ik maak plannetjes met hem, dat ik kan proberen om zijn groep naar Paradiso te laten komen. Ik vertel hem over mijn werk daar, hoe moeilijk ik het vind om beweging in dat publiek te krijgen. Heb je het publiek hier gezien, zegt hij. Ik wil eigenlijk helemaal niet in dit soort theaters werken. Het enige wat je met deze mensen kunt doen is ze shockeren. Daar komen ze voor. Een maandelijkse portie sensatie. Laura die zich uitkleedt. En in plaats daarvan krijgen ze mij, bloot.
We lachen. Ik vind hem steeds aardiger. Hij moet ook naar Amsterdam, iemand rijdt ons. We zitten zwijgend tegen elkaar aan, een beetje duizelig van te veel jenever. Ik zeg dat hij met me mee kan gaan, maar hij aarzelt. Nee, zegt hij vriendelijk. Vraagt waar ik woon zodat hij me kan schrijven of met zijn groep naar Paradiso kan komen. Als ik uitstap raak ik alleen zijn gezicht aan met mijn vingertoppen. Val in bed, gelukkig dat het nou eens iemand was die niet automaties over mijn lijf heen viel, een beetje droevig dat ik nu alleen in bed lig. Vrolijk dat dat blijkbaar ook kan, vriendschap zomaar, zonder bijbedoelingen. Ik ben dat niet gewend.
Als ik de volgende dag terugkom van Paradiso, sjagrijnig van een onverwerkte kater en van de rotsituatie in mijn werk, zegt Bahasj dat hij er was. Ik vind een fles jenever en een briefje, ik ben er morgen om vijf uur.
Ik heb in tijden niet zo goed met iemand kunnen praten. We lachen om dezelfde dingen. Vrijen tussendoor omdat dat gezellig is en er ook bij hoort. Praten verder. Hij gaat de volgende dag terug naar Londen, er moet een reeks van voorstellingen gegeven worden. Ik neem afscheid van hem, een beetje weemoedig, een vriend die weggaat. Denk niet dat ik hem terug zal zien, hij met zijn leven daar, vrouw en twee kindertjes, zijn theater. Ik hier met Armin en mijn werk.
Ik ben verrast als ik de volgende dag Paradiso binnenstap en iemand zegt tegen me er is voor je gebeld, uit Londen. Dan een ekspressebrief. Michael schrijft dat hij me terug wil zien, dat hij niet ophoudt met aan me te denken. Hij belt, zijn stem in de verte, tussen gekraak en getuut, vraagt of ik naar Londen wil komen. Dat kan toch niet, zeg ik, je vrouw ... Ik schrijf je, zegt hij. Zijn stem gaat verloren in vreemde geluiden. Ik zweet, toch al zo bang voor
| |
| |
telefoons. Ik krijg meer ekspressebrieven. Jij bent de eerste met wie ik werk en leven zou willen delen, schrijft hij. Het is altijd of het ene of het andere geweest. Ik moet je zien. Weet je nog die eerste avond, dat ik niet met je meeging, schrijft hij, ik begrijp nu waarom. Ik wou je niet verliezen, ik wou niet iemand zijn voor een nachtje, ik wou meer met je, ik heb je nodig.
Als ik met mijn koffertje op het vliegveld in Londen sta is hij er niet. We hebben uren overlegd door de telefoon wat we zouden doen om elkaar te zien. Een kongres over kunst in Londen, een ekskuus om te gaan. Kan het wel? heb ik drie keer gevraagd, weet je het zeker? Ik zal het van tevoren in orde maken met Victoria, zegt hij. Ik denk niet dat ze het erg vindt. En ook als ze het wel erg vindt, er is niets aan te doen, ik moet je zien.
Een half uur wacht ik al. Ik bedenk dat ik hem niet kan bellen, dat ik niet naar zijn huis kan gaan zolang ik niet weet of hij het met Victoria in orde heeft gemaakt. Als ik bijna geloof dat ik de trein terug moet nemen wordt er een naam omgeroepen die op de mijne lijkt. Een bericht van Michael, of ik de bus wil nemen naar de terminal in de stad. Als ik daar opnieuw gewacht heb staat hij achter me. We staan er verlegen armen om elkaar heen. Ik was vergeten hoe hij rook. We hebben elkaar nauwelijks een hele dag gezien, de rest van onze relatie per brief en telefoon. Ik wist niet meer hoe je ogen er uitzagen en je oren, zegt hij.
We moeten eerst eten, zegt hij. Londen, dezelfde kolendampgeur van Londen, we nemen de underground omdat we alletwee arm zijn en geen geld hebben voor een taxi. Een Grieks restaurant in Soho. Ik herken het van toen ik er met Eli was. Michael is plotseling zwijgzamer geworden. Als we klaar zijn met eten kijken we elkaar aan. Wat nu? vraag ik. Hij kijkt naar zijn handen. Weet je, zegt hij aarzelend. Dat kongres. Ik ben tot voorzitter gekozen. Dat betekent dat we niet veel tijd hebben. En? vraag ik, met het gevoel dat er meer moet zijn. Victoria is sekretaresse van het kongres, zegt hij. We zullen het weekeind met elkaar moeten samenwerken. Ik voel een koude steen in mijn buik. Heb je er met haar over gepraat? vraag ik. Geen tijd gehad, mompelt hij. Ik ben vanochtend pas teruggekomen naar Londen, ik heb haar nog niet gezien. Vanavond is ze niet thuis. Je kan in mijn huis komen slapen. Morgenochtend moeten we spelen op Trafalgar Square. Dan kan je mee- | |
| |
komen. Morgenavond begint het kongres. We zullen wel zien. Ik ga met hem mee. Hand in hand, Putney, zwanen in het halfdonker van de Thames. Er logeren vrienden van me, zegt hij. Ik zal ze zeggen dat jij voor het kongres bent gekomen, laat het ze niet merken, van ons, het zijn ook vrienden van Victoria.
Zijn vrienden drinken de jenever op die ik voor hem heb gekocht. Ik vraag waar ik slaap, in de hoop dat hij achter me aan zal komen. Het gevoel dat ik het geen moment meer uithoud zo, hij kletsend met vrienden over mensen die ik niet ken, veraf. Het lijkt allemaal opeens zo onwezenlijk, onecht. Ik wil zijn lijf bij me, om me het gevoel terug te geven dat er iets gebeurt met ons, dat we niet tegenover elkaar zitten als oppervlakkige kennissen. Ik probeer zijn blik te vangen, maar ik zie niets als zijn ogen mijn kant op gaan. In de oranje kamer in het vreemde bed met een raar bultig matras lig ik rillend op hem te wachten. Ik hoor hem beneden stommelen, praten, trappen op en af lopen. Ik moet zijn huid voelen tegen de mijne, zijn handen op mijn lijf, ik wil hem horen klaarkomen, tevreden knorren erna, lachen. De noodzaak ervan als fysieke pijn, heel anders dan het weemoedig aan hem terugdenken als we ver van elkaar weg zijn. Ik verdraag dit niet, één muur tussen ons in en dan toch onaanraakbaar. Ik val in slaap, woelend.
De volgende ochtend maakt hij me wakker met een kroes Engelse thee met melk. Ik zoek naar zijn lijf onder zijn kleren, om me aan vast te houden, maar hij is afwerend, fluistert dat we op moeten staan. De anderen zijn al wakker, wachten op hem, over een half uur worden we opgehaald.
Een Londense grijze dag, motregen. Ze zijn ingehuurd door een aktiegroep om iets te improviseren op de trappen van de St. Martin in the Fields-kerk, terwijl de leden van de aktiegroep een hongerstaking houden van vierentwintig uur om de aandacht op de derde wereld te vestigen. Michael heeft iets bedacht met emmers koude spaghetti die hij tussen de vastende mensen gooit, die eerst juichen, dan beginnen te roepen dat dit niets met politiek te maken heeft. Michael legt rijen suikerklontjes op het trottoir, waar voorbijgangers voorzichtig tussendoor lopen of op trappen en dan worden uitgescholden dat ze geen eerbied hebben voor voedsel. Terwijl de vastende aktiegroep Michael zit uit te schelden. Aan wiens kant sta jij eigenlijk, roept een van hen. Aan de kant van de suikerklontjes,
| |
| |
roept Michael. Ondertussen staat Laura aan de overkant van de straat bloot onder een openhangende regenjas, met blote voeten op het natte asfalt. Een andere speler probeert haar met een touw om haar nek weg te trekken en bindt haar tenslotte aan een lantaarnpaal vast. Het is niemand duidelijk wat dit met de derde wereld te maken heeft, waarschijnlijk een idee van Laura, die soms midden in een stuk op een trapje gaat staan om vervolgens alleen maar kut kut kut te roepen of bloot op een fiets rondrijdt, bij voorkeur als dat nergens op slaat. Ik sta te kijken, bibberend van de kou en regen en te weinig slaap. Kijk verlangend naar Michael, die helemaal opgaat in wat hij doet en mij waarschijnlijk is vergeten. Zijn lijf dat ik helemaal niet mooi vind maar waar ik zo godsgruwelijk naar zit te verlangen, een warme plek in bed dicht tegen hem aan.
De pub daarna, waar het tenminste warm is en ik dicht genoeg bij Michael kan staan om toch nog iets van warmte te voelen en stiekem aan hem kan ruiken. Maar steeds zijn de andere spelers erbij, die niets vragen over mijn aanwezigheid maar die blijkbaar ook niets mogen weten.
Het kongres is een ramp. Michael nog verder weg, op een podium achter een tafel. Ik begrijp niet waar iedereen zich druk over maakt. Naast hem een donkere vrouw die Victoria zal zijn. Ik zie een bril. In de pauze staat ze dicht bij me. Ze ziet er vriendelijk uit en lelijk. Ik durf niet naar haar toe te gaan. Michael heb ik al uren niet gezien behalve van uit de verte. Vijf uur, hebben we afgesproken, maar het is al zes uur en nog steeds zit Michael daar een vergadering voor te zitten die over erg belangrijke zaken lijkt te gaan. Ik ga naar hem toe, met een zo neutraal mogelijk gezicht, terwijl ik niet naar Victoria probeer te kijken. Hij fluistert over een uur, buiten, wacht op me. Het is twee uur later als hij er aan komt. En donker. Dit deel van de stad ken ik niet, kantoorpanden, dood om deze tijd. Hij raakt me niet eens aan. Een wit gezicht. I'm sorry love, zegt hij, ik kan vanavond niets met je doen, de vergadering gaat door, ik moet nog een stuk in orde maken. Met Victoria? vraag ik. Met Victoria, zegt hij. Het was niet mijn plan zo, ik heb het niet kunnen voorzien.
Waar moet ik naar toe, zeg ik plotseling helemaal alleen in een vijandig stuk stad, niemand om me te helpen. Ik heb vrienden van me gebeld, daar kun je slapen, dit is het adres. Ik probeer om niet te
| |
| |
huilen. Wanneer zie ik je dan? vraag ik. Kom je vannacht daar naar toe? Ik zal het proberen, zegt Michael, ik kan niets beloven, ik zal je bellen. Hij houdt een taxi voor me aan. Doet de deur voor me open? Heb je het adres? Heb je geld? Ik knik, woordloos. Hij vergeet om me te zoenen.
De volgende ochtend gaat mijn vliegtuig. Zonder dat ik hem gezien heb.
Bahasj, zeg ik, wat is er mis met ons? Een van die avonden dat we bij elkaar zitten en praten over onze levens. Jasmijnthee en pepermuntthee. Een van mijn lange monologen. Wat doen we verkeerd? Misschien verwachten we te veel, misschien kan het gewoon niet wat wij willen. Als je geen huwelijk wilt is dit wat je krijgt. We kunnen kiezen: we worden of echtgenotes, huisvrouwen, of we zijn eeuwig de losse vriendinnetjes, weggooivriendinnetjes. Tweede keus, rechtloos, loslopend wild.
Ik laat Bahasj de brief van Michael lezen. ‘Love, ik kan je niet uitleggen wat er gebeurde. Ik raakte in de war. Ik vraag niet van je of je me dat kan vergeven. Ik ben niet geschikt voor het soort relatie dat jij wilt. PS als ik weer in Amsterdam ben mag ik dan af en toe bij je komen binnenvallen?’
Nee, schrijf ik terug.
En zit dan in een schrift op te schrijven wat er aan de hand is, om zelf uit de rafels en flarden wijs te kunnen worden. Ik begrijp het niet. Ik zit in Amsterdam ongelukkig te zijn. Victoria is ongelukkig in Londen. Geen van tweeën krijgen we wat we willen. Er is iets fundamenteel mis. Maar wat. Zoek ik gewoon de verkeerde mannen uit?
Mogelijkheden:
a. | alle mannen zijn kneuzen; |
b. | ik heb een radar voor kneuzen; |
c. | ze worden het door mij. |
Ik kom er niet uit. In ieder geval is het duidelijk dat ik het me niet kan veroorloven om veel te voelen voor de mannen met wie ik omga. Als ik het spel mee wil spelen, niet kapot wil gaan, zal ik het anders moeten doen. Me niet binden, net als zij. Wegwezen voordat het te moeilijk is, ophouden voordat het te veel pijn zou doen om hem weer kwijt te raken. Jezus, wat een opdracht. Hoe vermijd
| |
| |
je dat, om van iemand te gaan houden? Waarom ben ik niet geboren met een ingebouwde thermostaat die ik permanent op half kan zetten?
Werk. In Paradiso loopt alles mis. Steeds meer dealers, steeds meer junks. Er flippen er op een zaterdagavond drie tegelijk. Een jongen springt bijna van het balkon naar beneden. Spuiters staan in de rij voor de plee om zichzelf een shot te geven. De gootsteentjes zijn permanent verstopt van de watjes die ze gebruiken. Ik ben bang om buiten opgewacht te worden en een klap op mijn hoofd te krijgen van een van de grote dealers die wraak willen nemen voor het feit dat ze er uit gegooid zijn. Er worden een paar jiu jitsu-binken aangesteld om de boel in de gaten te houden maar dat helpt weinig. Ze kunnen nog geen hasj van speed onderscheiden, en de dealers die elkaar de hoofden inslaan met stoelpoten als blijkt dat ze van elkaar gejat hebben zijn niet van plan om hun hulp in te roepen. Stillen die er echt uitzien als stillen doen af en toe een invalletje, maar dat helpt niks. Iedereen ziet ze al van verre aankomen met hun beige regenjassen en slappe vilthoeden. Ze worden uitgelachen, krijgen ‘per ongeluk’ een glas pils over zich heen, een ander drukt een peuk tegen ze uit. De inspekteur beklaagt zich dat ze elke keer hun regenjassen moeten laten stomen als ze in Paradiso zijn geweest. En ze vangen niks. Na een inval vinden we onder kussens en in de stortbakken van de wc voor een paar honderd gulden aan stuff.
Met de samenwerking gaat het ook niet best. Een onwaarschijnlijke samenstelling, de staf. Vier medewerkers, die op papier dezelfde positie innemen. Piet de ex-junk hippe vogel zorgt voor de programma's. Hij verdient twee keer zo veel als ik. Gewoon omdat hij er om gevraagd heeft. We kunnen niet kommuniceren met elkaar. Piet houdt niet van vrouwen die een mening hebben. Als ik bij een stafvergadering een rood pak aanheb loopt hij weg, krijgt slechte vibraties van me. Je moet wat nederiger zijn, zegt hij tegen me, je bent te opgefokt. Piet houdt van nederige vrouwen. Zijn nederige vrouw zorgt voor zijn twee hippe kindertjes, terwijl hij met andere nederige vrouwen op de zolder rotzooit, dagenlang niet thuiskomt.
Emiel die de zaken behartigt is een heel ander soort. Een pilsdrinker geen roker, een ex-militair die als hij zat is kan vertellen over de
| |
| |
zwartjes die hij in Indonesië heeft neergeknald. Emiel houdt ook van nederige vrouwen, heeft er ook een thuis waar hij sentimenteel over kan praten, dat ze zo'n goeie huisvrouw is, elke ochtend zijn schone ondergoed op de vaste stoel, zijn overhemden piekfijn gestreken. Emiel wil eigenlijk direkteur zijn van Paradiso, maar dat zegt hij niet hardop want de ideologie is dat we een team vormen waarin we allemaal gelijk zijn. Maar hij zal het nooit tegenspreken als hij als direkteur aangesproken wordt. En als we naar een belangrijke vergadering gaan geeft hij mij de mappen met papieren te dragen zodat ik er uitzie als zijn sekretaresse.
Evelien, het derde staflid, is eigenlijk de sekretaresse. Ze zet koffie, aait de mannen over hun bol. Sust ruzies. Zegt tegen me dat ik het handiger aan moet pakken met de mannen als ik weer eens ziedend van woede na een stafvergadering zit te schelden. Het zijn net kinderen, zegt ze. Je moet ze hun zin geven, dan loopt alles veel beter. We hebben een maatschappelijk werker nodig, iemand die het lukt kontakt te krijgen met het publiek, die vertrouwen genoeg wekt bij de junks, naar wie ze toe kunnen gaan met hun problemen. Jonas solliciteert en wordt aangenomen. Hem lukt wel wat mij niet lukt. Met zijn smalle witte zwijgende gezicht is hij niet van de klanten te onderscheiden, hij begrijpt ze beter. Ik praat met hem, of het geen bezwaar voor hem is, de relatie die we hebben gehad, hij zegt van niet, gaat zwijgend aan het werk.
Weer eens een nieuw beleid in Paradiso. Strenger tegen dealers, aantrekkelijker programma's ook voor een ander publiek. Ik zoek wat jongeren bij elkaar uit linkse organisaties die iets kunnen gaan opzetten in Paradiso - van de Rooie Jeugd, de Vierde Internationale, de Socialistische Jeugd, die vervolgens hun tijd besteden aan ruziemaken met elkaar. Krijg opnieuw ruzie met Piet, die tegen de afspraken in gewoon de lichtsjow weer aanzet en de popkraan opendraait. Ik overweeg om mijn ontslag te nemen maar vind dat ik het nog moet proberen. Dan komt het konflikt toch.
Michael komt naar Paradiso met zijn groep. Het oude gevoel in mijn buik. Het is niet over. We werken aan zijn programma. Hij gooit hardgekookte eieren naar het publiek en als ze niet reageren en duf blijven liggen ook rauwe. Raakt slaags met een van de jongens. Emiel woedend. Ziet straks het hele publiek al opstaan, in ak- | |
| |
tie komen, en wij met drie mensen staf om de boel te regelen. Hij heeft ze liever passief, konsumptief, dat geeft minder rotzooi. Michael en ik staan een pilsje te drinken na afloop. Ik zit vol met dingen die ik zou willen zeggen, vragen, maar ik zwijg. Izzy, een van de stamgasten, komt langslopen. Ziet mijn ontredderde gezicht en zegt je houdt van hem hè. Ja, zeg ik verslagen. Hou je ook van haar? vraagt hij aan Michael. Ja, zegt die terwijl hij naar zijn tenen kijkt. Nou dat is dan toch dik in orde, zegt Izzy, waarom doen jullie dan zo sjagrijnig. Ga je mee naar huis, zeg ik tegen Michael. Hij knikt.
Drie dagen. We maken geen afspraken meer, praten niet meer over later. De kode is me nu duidelijk. Zolang ik niet probeer om afspraken te maken of duidelijkheid te krijgen loopt hij niet weg. Hij belt me op, om vier uur 's nachts, vanuit de kroeg. Ik ben vijf minuten van je vandaan, ik denk dat ik naar je toe kom, zegt hij. En komt ook nog, twee uur later. Ik word niet meer vrolijk. Duidelijk dat het de laatste keer is, dat ik nergens op mag rekenen. Op de avond voordat hij weggaat komt hij me opzoeken in Paradiso. We staan met onze armen om elkaar heen blind naar de lichtsjow te staren. Ik hoor rond te lopen, orde te houden, maar breng het niet op. Het loopt ook allemaal wel zonder mij. Zie Piet en Emiel, maar let verder niet op hen. Met onze armen om elkaar heen lopen we naar huis, vergeten om te neuken, vallen in slaap.
Als ik de volgende dag op de stafvergadering kom is er een rel. Emiel is razend, Piet ook. Je gedrag van gisteren, zegt Emiel, begrijp je dat dan niet, als ik stomverbaasd vraag wat er is. Denk je dat het publiek je nog respekteert als je midden in de zaal staat te vrijen? Nu denken ze dat je een dweil bent. Ik staar naar hem. Denk aan het gerommel van Piet op zolder met zijn vriendinnetjes, de geile grapjes van Emiel, de manier waarop hij in mijn billen knijpt of in die van Evelien. Denk aan alle blote meisjes die vrolijke sjows mochten geven op het podium, een lichtsjow over hun beschilderde lijven. Maar Emiel neemt het hoog op. Hij heeft de bestuursleden opgebeld, die verbijsterd naar de spoedvergadering komen in de overtuiging dat ik een volledige neukpartij heb weggegeven midden op de vloer. Wat trouwens geen slecht programma zou zijn geweest voor de verandering.
| |
| |
Ik leg uit dat ik alleen maar met mijn armen om Michael in de zaal heb gestaan, maar ik heb al geen zin meer om me te verdedigen. Het is allang duidelijk dat ik het met Emiel en Piet niet eens ben, nergens over, dat we niet kunnen samenwerken. Ik ben moe, leeg, murw. De bestuursleden weten niet wat ze moeten doen, hebben al een tijd hun twijfels over de manier waarop Paradiso wordt gerund, maar het is duidelijk dat er geen nieuwe krisis kan komen zonder het risiko dat de hele zaak op de fles gaat. Dan ik er maar uit. Ik krijg een keurige ontslagbrief, dat het mijn schuld niet was. Jonas heeft al die tijd niets gezegd en er stil bij gezeten. Hij stemt niet voor of tegen als er over mijn ontslag gepraat wordt. Zijn wraak heeft hij gehad.
|
|