| |
| |
| |
Een tweede huwelijk
In de maanden voordat ik eindelijk weg ben bij Toni droom ik af en toe van Jonas. Zonder een voor mezelf verklaarbare reden. Misschien omdat hij in mijn herinnering de enige is die gewoon aardig voor me was. Dropjes voor me meenam zonder er iets voor terug te willen hebben.
Misschien omdat hij zo weinig bedreigend is, even schuw als ik.
Ik woon met Armin in een van de logeerkamers in het huis van mijn ouders. De zolderverdieping is inmiddels door mijn broer ingenomen. Ik moet gaan denken over hoe ik verder moet, maar voorlopig rust ik uit. Mijn ouders zijn met vakantie. Ik blijf met Armin in Amsterdam. Een luxe. Er is een bad, een televisie, een wc die gewoon door te trekken is. Ik zet elke ochtend een pot thee voor mezelf, rooster brood, echte boter. Doe het raam open en zit in de zon. Alleen maar dat. Toast met boter, thee, zon.
De nachtmerrie is nog niet helemaal voorbij. Bij de scheiding wordt de verzorging van Armin aan mij opgedragen, maar Toni houdt recht op kontakt. Toni heeft helemaal geen behoefte om zijn kind te zien, maar hij heeft spijt dat hij me heeft laten gaan. Hij probeert me terug te krijgen, gebruikt Armin om me onder druk te zetten. Hij heeft zo vaak gedreigd om Armin mee te nemen dat ik er echt bang voor ben geworden. Het zou voor hem ook niet moeilijk zijn. De grens tussen Nederland en België is open, eenmaal over de grens krijg ik Armin niet meer terug. Er is geen uitleveringsverdrag tussen Oostenrijk en Nederland. Ik durf Armin niet alleen met Toni weg te laten gaan, moet dus mee. Zit zaterdags met Toni in het Vondelpark, waar hij beurtelings dreigt en smeekt. Aanbiedt om zich van een berg af te storten als ik nog eenmaal met hem naar bed wil gaan. Als ik zeker had geweten dat hij zijn woord zou houden had ik het gedaan.
De buren vertellen mijn ouders dat Toni elke avond aan de overkant in een portiek staat.
| |
| |
Met Jonas gaat het niet goed, hoor ik van mijn broer bij wie hij in de klas heeft gezeten. Hij drinkt, is twee keer gezakt voor zijn eindeksamen. Zit nu in dienst. Hij komt een keer langs, Jonas. De televisie als ekskuus. We hoeven dan ook niet te praten. Komt nog een keer, met een vriend die ik ook nog van school ken. Het wordt laat, ik maak telkens nieuwe kopjes nescafé, wil ze niet kwijt. Omdat ik Jonas wil zien, bang ben dat hij niet terugkomt. Omdat ik 's nachts bang ben als ik alleen in het huis slaap.
Opeens zie ik het lampje van de huistelefoon branden. Er is iemand in huis. Ik word panies, krijg kippevel van angst. Jonas en de vriend gaan op de andere verdiepingen kijken, terwijl ik naar Armin's bedje ren om te kijken of hij er nog is. Jonas ziet Toni nog net de deur uit rennen. Hij was langs de gevel omhoog geklommen, jaloers op mijn bezoek. Jonas en de vriend blijven slapen op de bank, terwijl ik in bed lig en bij ieder geluid omhoog schrik. Zaterdags probeert Toni me uit te horen, of ik met ze geneukt heb. Ik zeg niets. Hij maakt toespelingen op het pistool dat hij heeft, de maatregelen die hij kan nemen.
's Nachts ben ik nu echt bang. Ik hoor voetstappen, weet niet meer of ze echt zijn of niet. Ik haal Armin naar mijn slaapkamer, die ik op slot doe en barrikadeer met de klerenkast. En lig dan nog slapeloos tot het licht wordt. Ik bel de vreemdelingenpolitie, of die niet iets kunnen doen, maar ze antwoorden mevrouwtje, wij kunnen pas ingrijpen als hij iets heeft gedaan, ingebroken of geschoten.
Ik praat met niemand over het afgelopen jaar. Heb er ook geen woorden voor, geen namen voor wat er met me gebeurd is. Niemand heeft ook ooit iets gemerkt. Ik kookte op tijd. Armin had schone kleren aan. Ik las. Ik had geen vrienden maar dat is normaal als je net uit het buitenland bent teruggekomen. Ik realiseer me niet dat het ongewoon was, hoe ik leefde, hoe ik me voelde. Ik begrijp alleen dat ik mijn best moet doen om een nieuw leven op poten te zetten.
Ik heb geen idee wat ik moet doen. Nooit de middelbare school afgemaakt. Een meisje dat vroeger bij me op school had gezeten wordt door mijn moeder uitgenodigd. Ze zit op de sociale akademie. Ik kan me daar geen enkele voorstelling van maken. Iets met mensen. Ze vertelt dat je er na een toelatingseksamen kan worden
| |
| |
ingeschreven, zonder einddiploma.
Ik meld me aan, heb een gesprek met een maatschappelijk werkster, word geschikt bevonden tot mijn stomme verbazing. Ik doe nog meer dingen die ik eigenlijk niet durfde. Ik ga met de vriendin naar een jongerendiskussieklub van de NVSH, waar ik mezelf na de eerste keren mee hoor praten over seks. Theorieën over vrije liefde, voorlichting over voorbehoedmiddelen. Alsof ik iets van seks weet, behalve de drie maal per week met de tanden op elkaar geklemd doorstane sessies met Toni.
Dan het geld. Mijn eerste ervaringen met ambtenaren en invulformulieren en uren wachten op bankjes, ervaringen zoals er nog veel zullen volgen. Ik blijk in een gat in de sociale wetgeving te vallen. Geen uitkering als ongehuwde moeder omdat ik getrouwd ben geweest. Geen alimentatie voor mezelf omdat ik de ‘schuldige’ ben. De vijftig gulden die ik voor Armin hoor te krijgen komen niet en Toni is onvindbaar. In de jaren erna krijg ik regelmatig briefjes van de Raad voor de Kinderbescherming, dat de hoeveelheid geld die ik niet krijg verhoogd is. Werkloosheidsuitkering krijg ik ook niet omdat ik nooit heb gewerkt. Bijstand krijg ik niet omdat ik studeer, zelfs niet voor de krèche van Armin. Een studiebeurs krijg ik niet omdat mijn ouders te rijk zijn en ik nog geen zevenentwintig ben. Voor mij zelfs geen kinderbijslag.
Hoger beroep helpt niet. Gaat u eerst maar eens aan de slag, mevrouwtje, zegt de bijstandsambtenaar. Als ik hem voorreken dat ik veel geld ga kosten als ik nu een ongeschoold baantje neem en jarenlang aanvullende toelages moet hebben voor Armin, terwijl ze van me af zijn als ze in de vier jaar die mijn opleiding duurt Armin's krèche betalen, wordt hij bits. Het gaat niet om het geld, zegt hij, het gaat om het principe.
Meer ambtenarij. Ik heb een advokaat nodig voor de scheiding. Die kan ik voor niks krijgen als ik als Nederlandse kan aantonen niet genoeg geld te hebben. Maar om weer Nederlandse te worden moet ik eerst scheiden. En voor de scheiding heb ik een advokaat nodig.
Papieren papieren. Soms vergeet ik bijna waarvoor ik zit te wachten. Was het voor de bijstand of was het voor het bewijs van - minderwaardigheid verspreek ik me voor het loket als ik moet vragen om een bewijs van minvermogen.
Tenslotte gaat mijn vader na hoeveel ik gekregen zou hebben als
| |
| |
beursstudent en betaalt me dat.
Dan een huis. Het eerste het beste dat ik krijgen kan. Een vervallen bedrijfswoninkje in de Pijp. Praktijk van een overleden seniel geworden arts. De man die het me laat zien zegt u gaat hier toch niet wonen?
Twee kamers, een alkoof, een keukentje, een dichtgebouwde veranda. De vloer loopt zo scheef dat ik uitglij. Geen douche. Het is er smerig. Plukken watten op de vloer. Dikke laag vet op gore kotsgroene verf. Een vette streep op het behang waar de mensen in de wachtkamer met hun hoofd tegen de muur zaten. Urinespetters op de muur van het keukentje waar proefjes genomen werden. Het houtbedrijf beneden. Om acht uur 's ochtends gaat de cirkelzaag aan die pas om zes uur weer ophoudt. De veranda kijkt uit op golfplaten daken. 's Ochtends tussen tien en elf komt er een schuine streep zon binnen. Ik zal de voorkamer moeten verhuren om de huur van de kamer plus alkoof kunnen betalen. Ik neem het.
Jonas blijft komen. Ik voel me op mijn gemak bij hem. Twee bange mislukkelingen. Ik hoef me voor hem niet anders voor te doen dan ik ben. Hij zich voor mij ook niet. Als hij in het weekeind verlof heeft van de dienst komt hij me helpen. Ik bik wekenlang aangekoekt vuil van de muren, stop gaten dicht, trek generaties behang weg. Veel witte verf op muren, de plafonds. Een kamertje voor Armin in de alkoof. Een donkerblauwe boekenkast in mijn kamer, een schrijfblad. Chinese matten op de vloer. Een orgie van kleuren. De keuken geel in alle tinten. Een nachtblauwe wc tot en met de trekker en de bril. Het halletje rood met rode kollages.
Ik ben gelukkig. Kook waar ik zin in heb of kook niet. Eet vier dagen achter elkaar gebakken bokking waar Toni niet van hield. Katten. Een rode, een zwarte.
Toni verdwijnt zonder iets te zeggen. Zelfs geen kaartje op Armin's verjaardag. Tot hij een jaar later onaangekondigd op mijn stoep staat, met zijn ouders, om het kind te bezichtigen. Ik laat ze niet binnen.
Jonas en ik zijn verliefd, dat valt niet meer te ontkennen. Hij wordt er mee gepest door zijn dienstgenoten. We beginnen voorzichtig te
| |
| |
vrijen. Jonas voor het eerst. Zijn schuchterheid maakt het opeens niet meer angstaanjagend. Nu ben ik degene met ervaring. Ik leid hem voorzichtig. Op een matras tussen de bussen verf op de kale planken vloer, verlegen onder een deken. Jonas dankbaar, geroerd. Voor het eerst iemand die zich mijn lijf niet als vanzelfsprekend toeëigent, maar het mooi vindt, me waardeert. Maar 's nachts gaat hij nog steeds naar huis, naar zijn ouders, die hem verwijtend aankijken omdat hij omgaat met een gescheiden meid met een kind. Tot ik hem een keer tegenhoud en hij blijft slapen op het matras in de nu opgeruimde lege kamer. Geruite zelfgemaakte lakens. Een olielamp omdat de elektriciteit nog niet is aangesloten. Bij het warme schijnsel bekijken we elkaar voor het eerst echt. Zijn magere lijf met de sproeten op zijn schouders. Uitstekende schouderbladen als mislukte vleugeltjes. Blinde ogen zonder bril, als een mol. Trillende handen. En ik zie mij in zijn ogen. De borsten waar ik Armin mee heb gevoed en waarvan Toni zei dat ik ze had opgeofferd voor dat verwende jong zonder aan hem te denken, lijken opeens weer mooi als Jonas ze schuchter en verrukt aanraakt. In het zachte licht van de olielamp heb ik ook geen zwangerschapsstrepen.
De volgende dag zitten zijn en mijn moeder naast elkaar op de nog opgerolde mat, alletwee met tranen in hun ogen. Wat moet dat nou, zegt zijn moeder, je bent nog in dienst, je hebt nog niet eens je school afgemaakt, je weet niet eens wat je wilt gaan doen. Houden jullie wel van elkaar? vraagt ze. Jonas en ik kijken elkaar aan, terwijl we doorgaan met mijn boeken in de kast te zetten. Over liefde hebben we niet gepraat. Nou, bromt Jonas, half ontkennend, half bevestigend. Maar ik ben feller, nu. Het is onze zaak, zeg ik. Mijn vader probeert het nog. Zegt dat hij me de toelage geeft om mee te studeren. Dat mijn woning er is om in te studeren en nergens anders voor. Maar ik geef geen krimp.
Jonas en ik lachen om de angst van onze ouders. De zijne die zijn omgang met mij alleen zien als een voortzetting van de reeks van falen, zijn zuipen, zijn onvermogen om door zijn eindeksamen heen te komen. De mijne die toch nog ergens hoop hebben op een nette advokaat of zakenman om me te redden. Alsof we nog meer kunnen mislukken dan we al mislukt zijn.
| |
| |
Als we met vakantie in Spanje zijn koopt Jonas als verrassing een gouden ring voor me. Ik koop er een voor hem. Aan onze ouders sturen we een kaartje dat we ons hebben verloofd. Dan zijn ze rustig, laten ons.
Als hij uit dienst komt blijft hij niet meer bij zijn ouders slapen. De paar spullen die hij heeft, liggen al bij mij, een paar boeken, een plankje kleren, zijn jazzplaten.
We raken gesettled. We leven van zeshonderd gulden per maand, honderd die hij na veel gezeur van zijn ouders weet af te troggelen die tegen hem zeggen je hebt geen geld nodig, je kan hier eten en slapen. Tot ik een keer met ze ga praten, moediger dan Jonas, en ze er op wijs dat ze hún zoon laten onderhouden door mijn vader. Dat idee verdraagt zijn vader niet en ze geven hem de honderd gulden. We redden het. Jonas zuipt niet meer, we komen zelden of nooit in kroegen. Ik heb in Duitsland al geleerd om goedkoop te leven. Af en toe krijgt Armin kleren van mijn ouders, die willen dat hij er goed uitziet als hij bij ze is. Een enkele keer een film om naar uit te kijken. Eens in het half jaar een jazz- of Stones- of Beatlesplaat als feest.
Tot ieders verbazing meldt Jonas zich aan bij de sociale akademie. Een jaar na mij, bij maatschappelijk werk in plaats van kultureel werk zoals ik. Terwijl iedereen hem ziet als de meest asociale persoon die er bestaat. Hoe kan hij andere mensen helpen? Maar hij zwijgt, zet door ondanks een negatief advies na een psychologies onderzoek, gaat aan het werk.
We studeren. Eten twee keer in de week bij zijn ouders, dinsdags en zondags. Eten zondagsochtends eieren met spek. Eens in de week kookt Jonas niertjesragoût, het enige dat hij behalve eieren kan maken.
Hij begint te praten over later, dat ik eerst zal afstuderen en dan een baan zoeken. Dan, een jaar later, studeert hij af en dan gaan we een kind maken, waarvoor ik zal zorgen terwijl hij werkt. Een meisje, weet hij al, met dunne beentjes en bruine ogen. En dan misschien nog een kind.
Ik leer praten. Langzaam. Alsof het voor het eerst is, een kind dat leert lopen. Ik hoor vol verbazing mijn eigen woorden in de diskussieklub, merk dat ik een mening heb, dat er naar geluisterd wordt.
| |
| |
Ik leer denken. Ik zit op de eerste rij op de sociale akademie, luister, stel vragen, schrijf schriftjes vol met een handschrift dat eerst nog stroef is. Ik lees voor het eerst weer boeken die ergens over gaan, niet alleen de romans om in weg te zakken. Ik kan nog geen onderscheid maken tussen de opvattingen die de verschillende docenten verkondigen, weet nog niet waarom het is dat de rechtse ekonoom me tegenstaat en de linkse socioloog niet. Ik ben een spons die jarenlang droog heeft gelegen, ik zuig op, voel me groter worden. Ik slaag voor al mijn tentamens, krijg goede cijfers voor al mijn skripties. Ik geloof het nog nauwelijks.
In het tweede jaar moet ik een korte stage gaan lopen. Ik heb nog nooit gewerkt buiten mijn huishouden. Ik heb geen idee hoe andere mensen leven, ken alleen mijn oude beschermde milieu, en mijn huwelijk met Toni. Maar dat, denk ik dan nog, is een uitzondering, mijn fout, dat ik een verkeerde man heb uitgekozen. Ik word voor drie weken naar een horlogebandjesfabriek gestuurd, als inpakster. Om acht uur beginnen, half zes klaar. Een half uur pauze tussendoor, tien minuten thee, tien minuten koffie. Ik sta aan een tafel waar ik etiketjes vouw om horlogebandjes, twee vijftig voor de Hema, vier gulden voor hetzelfde bandje voor de Bijenkorf. Pijn in mijn rug, minuten die een kwartier duren. Ik probeer kontakt te krijgen met de andere meisjes, maar dat is moeilijk. Ik ben bang voor ze. Ze kijken wantrouwig naar mij, ik ben maar een vakantiewerkster, geen echte. En praten kunnen we alleen in de pauze, tussendoor staan we te ver van elkaar en de arbeidsvitaminen dreunen de hele dag door. Alleen de vrouwen die er al langer werken mogen praten met elkaar. Er is maar één sleutel voor de we zodat de vrouwen niet eens met elkaar een sigaret kunnen roken. En in de koffiepauze hebben we maar tien minuten, haastig met de lift naar boven. Van Petra leer ik een truuk: hoe je binnen de vijf minuten die je over hebt als je de tijd voor de lift er aftrekt toch nog de gloeiend hete koffie naar binnen kunt werken zonder je tong te branden. Petra propt eerst haar mond vol met gevulde koek en slurpt dan de hete koffie tegelijk mee naar binnen.
Petra is vijftien. Ze is de jongste van een klubje meiden die vroeg van school af zijn gegaan. Als ze de kans krijgen om te praten met elkaar hebben ze het over vriendjes, waar ze het weekeind naar toe zullen gaan. Ze hebben het over nieuwe schoenen. Petra wil trou- | |
| |
wen, ze wil weg uit de horlogebandjesfabriek waar ze bijna niets verdient. Ze probeert zwanger te worden. Haar vriend vertelt ze dat ze de pil slikt. Als het haar is gelukt en de vriend er vandoor wil stuurt ze haar vader achter hem aan. Triomfantelijk vertelt ze dat ze in ondertrouw is. Ze blijft nog maar een paar maanden op de fabriek, om geld te verdienen voor de babyuitzet. De andere meisjes zijn jaloers op haar. Ze willen ook allemaal weg. Ik zit erbij, zeg niets. Zeg niet, kijk uit wat je doet. Ik zie nog niet de lijnen tussen haar leven en het mijne. Mijn leven was een toeval, en ik ben ontsnapt. Ik leef nu met Jonas die lief is. Ik zie ook geen verband tussen mijn leven en dat van de oudere vrouwen, de cyniese, die op de afdeling ernaast zijn geplaatst en die niet praten over schoenen en verlovingen omdat ze allemaal al getrouwd zijn. Ik laat ook niet tot me doordringen wat het betekent als een van de oudere vrouwen me vertelt dat ze vroeger, voor haar trouwen, al op de fabriek werkte en dat ze blij was toen ze weg kon. Maar dat ze nu de kinderen naar school zijn terug is gekomen omdat het thuis nog erger is dan hier. Ze luisteren niet naar elkaar, de jonge en de oudere vrouwen. De ouderen die zeggen, wacht maar tot je twee koters hebt, kijken hoe je dan piept. De meiden die zich hun illusies niet af willen laten nemen en denken dat het voor hen anders zal worden, heel anders, omdat zij een knappe man zullen krijgen met een goede baan, een eigen huisje, twee goedopgevoede kindertjes. Ik wil ook niet luisteren, ik wil er niet bij horen, ik wil niet meer over Toni denken. Ik denk, stiekem, dat het hun eigen schuld is als ze huisvrouw blijven. Ik ben ontsnapt. Ik studeer.
Een tweede konfrontatie. Een jaar werken in het vormingswerk bedrijfsjeugd. Jongensgroepen. Ik ben nog banger voor hen dan voor de meiden van de fabriek. Ik krijg, meteen, twee groepen, zonder voorbereiding, zonder hulp. Een groep leerling-telefoonkabelaanleggers van de PTD, en een groep leerling-postbestellers. Er zitten binken bij van achttien. Een van hen zegt dat hij wel met me uit wil, maar dat ik niet moet denken dat ik hem iets te leren heb. Ze zijn agressief tegen me. Ze zijn niet van school afgegaan om nu in duffe lokalen opnieuw te doen wat de juffrouw zegt. Ik begrijp dan nog niet dat het klasserankune is, die ze op mij af kunnen reageren omdat ik een vrouw ben. Ik leg uit dat ik er ben om samen met hen een programma te maken. Dan zeggen ze, goed, voetballen. Ik leg
| |
| |
uit dat ze er wel iets van moeten leren, maar dat ze zelf kunnen kiezen wat ze willen leren. Ze willen niet leren, dat moeten ze al bij de PTD, ze zijn niet voor niks van school afgegaan. Ik probeer het met lekkere hapjes, met films, met seksuele voorlichting, met informatie over hoe ze onder de dienstplicht uit kunnen komen als ze dat willen. Ik geef ze opdrachten voor straatinterviews, foto's maken. Af en toe zijn ze geboeid. Maar als ik probeer het gesprek op hun werksituatie te brengen, zoals ik dat op de akademie heb geleerd, gaan ze dwars liggen, vechten, met stoelen smijten. Ik leer dat het geen zin heeft om me dan op hun verantwoordelijkheid te beroepen. Het enige dat helpt is schreeuwen dat het godverdomme uit moet zijn en dat als ze niet onmiddellijk de klererotzooi opruimen en hun bek dichthouden ze in het lokaal kunnen blijven zitten tot ze een ons wegen. Zelfs de bink van achttien luistert met enig respekt. Kind, wat is je taal aan het veranderen, zegt mijn moeder als ik na zo'n woensdagmiddag bij haar kom eten.
Een van de groepen krijgt de smaak te pakken. De postbestellers maken nu hun eigen programma. Ze bestuderen de begroting van het vormingscentrum om te kijken waar ze geld aan uit kunnen geven, roepen de direkteur er bij, die hun minzaam komt vertellen dat er geen geld meer is, tot ze hem er op wijzen dat er nog een post onvoorziene kosten openstaat waar ze best iets mee kunnen doen. De direkteur geeft toe en roept me later bij zich. Dat het leuk is dat ik de jongens zo enthousiast kan krijgen, daar niet van, maar of ik me niet wil bemoeien met zaken die niet onder mijn bevoegdheid vallen en me beter aan het programma wil houden.
Ze zijn gauw ontmoedigd, vechten met elkaar over het programma, kijken dan hulpeloos naar mij of ik de beslissingen wil nemen. Ik weiger, haal de bandrekorder erbij zodat ze zelf kunnen horen hoe slecht ze naar elkaar luisteren. Leer ze vergadertechniek. Ze wijzen hun eigen voorzitter aan, schrijven de beslissingen op. Ze worden brutaler, nodigen een politieinspekteur uit die ze vervolgens onder de tafel lullen. Worden overmoedig, stappen de volgende keer met z'n allen in de PTT-lift die alleen voor hogere ambtenaren is bedoeld. De week daarna krijg ik op het centrum te horen dat de groep is opgesplitst en dat een aantal jongens naar een andere afdeling zijn overgeplaatst. Als ik briesend het kantoor van de direkteur in loop om hem te vragen waarom hij buiten mij om akkoord is gegaan met dat besluit zie ik hem roodaangelopen achter zijn bureau
| |
| |
zitten. Wil je niet vergeten dat je hier bent om te leren, zegt hij. En dat ik hier de beslissingen neem?
Van mijn supervisor hoor ik dat er een verzoek is binnengekomen om me terug te trekken uit mijn stage. Een eufemisme voor ontslag. Mijn jaar is bijna vol. Het zou me een heel studiejaar kosten. Misschien ben je niet lief genoeg, zegt mijn supervisor. Ik kijk hem verbaasd aan. Lief? Dat is de opdracht toch niet? Thuis pieker ik door. Wat er achter de woede van de direkteur zit. Niet alleen dat ik anders werk dan hij, die nog gelooft in een strak programma met twee uur sport, twee uur handenarbeid en twee uur maatschappijleer. Ik heb er niet aan gedacht dat ik jonger ben dan hij, en een vrouw. Ik zie hoe Ellien het doet, de andere vrouw die er werkt. Hoe ze huilend de groep uit loopt als ze gepest wordt en dan de direkteur er bij haalt om de jongens tot de orde te roepen.
Ik besluit mijn stage af te maken, me koest te houden. Ik trek vaker een rok aan. Ik laat de direkteur mijn schrijfmachine voor me dragen. Ik stel geen kritiese vragen meer op de stafvergaderingen. Als het jaar om is geeft hij me een komplimentje. Dat ik nu zoveel kommunikabeler ben dan in het begin. Terwijl ik niets meer zeg. Met een knipoog zegt hij dat hij me toch zal missen.
Hoe komt het dat Jonas bijna blij lijkt als ik huilend van mijn werk thuiskom en hij me kan troosten? Hoe komt het dat hij steeds smaller en bleker lijkt te worden als het goed met me gaat? Wat gebeurt er met ons?
We praten weinig. Jonas is geen prater. Hij lijkt tevreden zo, de vaste regelmaat, de vaste rituelen van het zondagsontbijt, de vaste rituelen van ons vrijen, nog steeds in hetzelfde smalle bed dat ik kocht met het geld van mijn vader, die niet mocht weten dat ik niet van plan was om er alleen in te gaan liggen. Jonas' witte gezicht, zijn ogen dicht, 's nachts duikt hij in me onder alsof hij verdrinkt, valt in slaap zijn armen nog om me heen. Vertrouwde gebaren, elkaars lijven die we binnenste buiten kennen, een hand op een heup die niet stil ligt maar begint te bewegen de zwijgende kode voor een reeks van bewegingen die altijd hetzelfde aflopen. Mijn lichaam reageert volgens het patroon dat we samen hebben opgebouwd, het funktioneert. Jonas kent precies mijn plekjes, mijn ritme. Hij kent mijn gebaren om aan te geven of en hoe ik klaar wil komen. Hij hoeft niet meer te vragen of het zo goed is. Hij hoeft niet te vragen
| |
| |
of ik klaarkom, hij kan het zien, horen, voelen. Hij kan ook voelen als ik zelf niet hoef maar de gebaren met hem mee maak omdat hij graag wil. Waarom droom ik 's nachts van de intensiteit van de eerste keren, toen we nog niet zo efficiënt vrijden maar onze huid elektriciteit leek af te geven? Waarom vertel ik hem niet waarvan ik droom?
Jonas telt op welk gemiddelde ik haal voor mijn tentamens. Een 8½. Hij werkt hard. Zijn gemiddelde wordt 9¼. Hij is tevreden. Als ik 's avonds wegga, naar de diskussieklub, zegt hij niets maar wordt bleker. Als ik een weekeind wegga naar een konferentie van de NVSH zit hij zwijgend op een stoel. Als ik vraag of hij het vervelend vindt dat ik wegga zegt hij dat ik zelf moet weten wat ik doe. Als ik enthousiast terugkom is hij nauwelijks aanspraakbaar. Wat is er dan, zeg ik. Niets, zegt hij onveranderlijk, wat zou er moeten zijn? Ik dring aan, dram door, ik voel dat er iets is, wil dat we praten. Kan niet meer tegen zijn zwijgende lijdzame bleker wordende gezicht.
Er komen uitbarstingen waarin hij eindelijk schreeuwt, huilt, en dan kan vertellen dat hij bang is om me kwijt te raken, dat hij ziet hoe ik steeds meer kontakten krijgt met andere mensen, steeds meer dingen doe waar hij buitengesloten is. En ik zeg, Jonas, zolang we zo met elkaar kunnen praten ben je me niet kwijt. Als we maar praten. En we vrijen met een intensiteit die lijkt op de oude. Ik val tevreden in slaap. Ik hou van hem.
De volgende dag is hij vergeten dat we hebben gepraat. Als ik hem bij de volgende uitbarsting vertel dat dit precies hetzelfde is als de vorige keer ontkent hij dat. Ik probeer het na een tijd niet meer. Merk dat wanneer ik niet begin te praten er helemaal niets gebeurt. Ik probeer zijn witte gezicht niet te zien, vraag hem niet meer of het goed is als ik wegga. Af en toe vraag ik of hij meegaat, maar dan zit ik de hele avond om te kijken naar hem, of hij zich wel lekker voelt. Hij is geen vergaderdier zoals ik. Voelt zich ontheemd op de NVSH-vergaderingen waar ik het seksuele leven van achtenveertighonderd Amsterdammers of zoiets zit te vertegenwoordigen. Op de jongerensociëteit die we hebben geopend en waar ik ongehinderd door enige vakkennis vol vuur programma's maak over homoseksualiteit, pornografie, abortus, voorbehoedmiddelen, loopt hij wat rond. Verft stoelen. Jonas, de vriend van Anja.
| |
| |
Ik krijg nieuwe vrienden. Mensen met wie ik praat, samenwerk. Drie avonden per week werk ik in de jongerensociëteit. Het loopt storm, de tijd van Provo, er is iets nieuws in de lucht. In de ruimte die later kafé de Pieter zal worden en die we hebben vertimmerd verbouwd geschilderd met onze eigen handen komen zo'n dertig veertig jonge mensen per avond. Hoog oplaaiende diskussies over relaties, over seks. Ik diskussieer fel over de mogelijkheid van meer relaties tegelijk, van open relaties. En kijk dan verschrikt achter me, of Jonas er is, of ik hem heb gekwetst. Dan komen de rellen met de Centraal Stations-jeugd die door de marine uit Den Helder in elkaar wordt geslagen. Ik loop de volgende dag schor van verontwaardiging op de Dam met pamfletten om ze uit te nodigen in onze sociëteit. Waar ze komen, zo'n twintig dertig, wantrouwig eerst, maar later losser. Ze helpen mee timmeren, een enkele waagt zich aan de diskussie. Een week of drie gaat het goed, tot er om wat voor reden ook weer onrust is in de stad. De jongens die binnenkomen zijn opgeladen, agressief. Op de eerste verdieping zingt iemand Franse liedjes. Of die gooser niet iets kan zingen dat je kan verstaan, zegt een van de jongens. Het lijkt het sein voor de rest om los te barsten. Een van de stamgasten, die net van een bruiloft is gekomen en zijn nette pak nog aan heeft, moet het het eerst ontgelden. Stuk voor stuk worden de knoopjes van zijn hemd getrokken. Er ontstaan vechtpartijen, een van de jongens die opgesloten wordt op de we trekt de wasbak uit de muur. Een ander is bezig een voor een borden door de ramen naar beneden te gooien. Twee anderen zie ik verdwijnen met een vaatje pils. Ik loop rond te schreeuwen idioten, als je zo door gaat moeten we de boel straks sluiten, is dat wat jullie willen. Een van de jongens knikt dat ik gelijk heb als ik hem klem praat in een hoek, maar ondertussen hebben de anderen een stapel bierglazen aan diggelen gegooid.
De sociëteit moet sluiten, de huur is opgezegd, en voor we een ander pand hebben gevonden is het vuur eruit. Provo ebt weg. De NVSH wordt hoe langer hoe meer een klub nette dames en heren die alleen nog kunnen praten in moties van de orde. De jongerensociëteit verandert in een nachtklub voor hip volk waar blote meisjes met roodwitblauw beschilderde tietjes op een podium rondhuppelen. Het is niet moeilijk om er bij de eerste ruzie uit te stappen. Jonas volgt.
| |
| |
Die zomer hebben we geen geld om met vakantie te gaan. Jonas heeft maar een paar weken voor hij aan zijn stage moet beginnen. Ik vind een folder van de volkshogeschool, drie weken kreatief bezig zijn, gesubsidieerd. Ik schrijf dat we willen komen wanneer Jonas en ik samen op een kamer mogen en we Armin mee kunnen nemen. Het mag. We vertrekken met weinig verwachtingen, een stapel boeken voor als het vervelend wordt. Ik kies voor theater, het zegt me weinig, maar ik denk dat het wel goed voor me zal zijn, me van mijn angsten voor publiek af zal helpen.
Een chaos van kreativiteit. Ik bloei open. Gesprekken tot in de nacht. Improvisaties met onze lichamen. Niet het theater waarbij je een voorgeschreven rol uitbeeldt, maar het werken vanuit onszelf. De volkshogeschool als minimaatschappij is ons oefenmateriaal. Ruzies als we de groep die met klei en hout bezig is irriteren door voor hun neus een stuk op te voeren over het wegzweven van de maatschappij. Ruzie met een architekt die met ons spelletjes wil doen met maquettes en wij verzieken de boel door onze stad te bouwen van grote witte blokken met Philips en Shell erop rondom de wc-pot waar kerkmuziek uitkomt. Ruzie met de leiding van de volkshogeschool als we de kursisten bedriegen met een bijna echte kreativiteitstest zoals we die aan het begin van de kursus hadden moeten invullen en achteraf onthullen dat de domme vragen ontleend zijn aan een testje in de Libelle.
Natuurlijk word ik ook verliefd. Paul. Een toneelspeler met een soepel lijf. Leer Bahasj kennen, die later bij me zal komen wonen. Ik heb geen tijd om te slapen. Een roes van werken, ik weet niet wat het belangrijkste is, in de buurt van Paul zijn omdat ik met hem kan werken, werken met hem omdat ik verliefd op hem ben. 's Nachts door de bossen lopen van Bergen. Op een plein in het dorp voeren we een parodie op Westside Story op. Plannen maken wat we de volgende dag zullen doen. Ik heb me nog nooit zo vrij gevoeld. Ik begin iets te zien van de mogelijkheden die in mijn lijf zitten, kreativiteit die er nooit uit kwam zolang ik huisvrouw was.
Ik kan niet meer tegen de spanning, tegen het konflikt tussen de roes van werken en verliefdheid aan de ene kant, en de drukkende zwijgende aanwezigheid van Jonas aan de andere kant. Jonas moet het allang gemerkt hebben maar hij zegt niets. Hij vraagt zelfs niets als ik mistroostig in bed lig 's nachts. Aait me onhandig. Zwijgt. Ik
| |
| |
moet met je praten, zeg ik de volgende nacht. Ik kan dit niet meer. En vertel, dat ik verliefd ben, dat ik helemaal niet weet wat ik daarmee ga doen, maar dat ik niet meer tegen zijn aanwezigheid kan. Hij huilt, wil het niet geloven. Zal ik dan maar weggaan, zegt hij in de hoop dat ik hem zal tegenhouden. Ja, zeg ik. En als ik zijn witte gezicht zie zeg ik, als we elkaar eens een week of twee niet zien, en dan weer praten.
Hij gaat, neemt de auto mee. Logeert bij vrienden, die me de dag daarop opbellen. Tine rijdt naar Bergen om met me te praten. Je kan hem zo niet in de steek laten, zegt ze, hij is helemaal overstuur. Hij zou wel eens gekke dingen kunnen gaan doen. Ik kan het niet meer, zeg ik, ik kan het niet meer. Nee, het is niet om die verliefdheid alleen. Maar ik kan niet uitleggen wat er dan wel is. Je houdt niet meer van hem, zegt Tine. Ik weet het niet. Houden van, het lijkt niet relevant vergeleken met de golf waar ik in terecht ben gekomen, mijn eigen groei. En als Tine weg is vergeet ik Jonas, we werken, schrijven teksten, denken samen, trainen. Ik voel me schuldig dat ik me niet schuldig voel.
Als Jonas twee weken later naar Bergen rijdt, weet ik dat ik niet meer met hem door wil. Hij ziet het aan me als ik hem opwacht op een bank buiten. Ik heb nagedacht, zegt hij, als je een verhouding wilt met Paul vind ik dat goed. Ik kan het niet, zeg ik, ik kan geen twee relaties tegelijk aan. Maar ik weet dat het niet om twee relaties gaat maar om twee levens. Ik kan het Jonas niet vertellen, hoe ik tot leven kom als hij er niet bij is, hoe vrij ik me voel als ik me niet verantwoordelijk hoef te voelen voor hem, hoe hij me beknot, niet door iets te verbieden maar door de schuldgevoelens die hij bij me opwekt. Weet je het zeker, zegt hij, en als ik ja zeg zegt hij, dan maak ik me van kant. Je chanteert me, zeg ik woedend, ik laat me niet chanteren. Nee, zegt Jonas, ik vertel het je alleen maar vast. Maar ik blijf met hem praten tot hij belooft dat hij het niet zal doen.
Als ik met Armin terugkom in Amsterdam vind ik de foto's van Jonas en mij verscheurd op de vloer. Maar ik heb geen spijt. Ook niet als Paul bekent dat hij het wel met me geprobeerd heeft maar dat hij geen relatie met me kan beginnen omdat hij homoseksueel is. Ook niet als de moeder van Jonas huilend op de stoep staat om te
| |
| |
vragen of ik hem niet terug kan nemen omdat het zonder mij zo slecht met hem gaat. Ook niet als ik merk hoe moeilijk het is om weer met Armin alleen te zijn, er niemand anders is die hem in bed stopt, hem afhaalt van school, boodschappen doet.
Het doet pijn als het niet kan, met Paul. Ik voel me eenzaam. Ik heb weinig om me aan vast te houden, geen zekerheden. Sociale akademie die nog niet af is, bijna geen geld, Armin om voor te zorgen. Ik heb geen idee hoe ik zal moeten leven. Maar ik ben bezeten van theater, ik leef fel en intens. Ik kan me niet meer voorstellen dat ik ooit nog eens terug wil naar een huwelijk, naar zorgen voor iemand anders behalve Armin, die ik niet in de steek kan laten omdat hij mijn kind is.
Ik ben aan de beurt.
|
|