| |
| |
| |
Theod. M. Tromp (1879)
| |
| |
De Afrikaansche taal Hoofstuk 22 uit Herinneringen uit Zuid-Afrika ten tijde der annexatie van de Transvaal door Theod. M. Tromp
met eene voorrede van Prof. C.M. Kan en eene kaart
Leiden, E.J. Brill 1879
| |
| |
| |
[De Afrikaansche taal]
De Afrikaansche taal, die tot stam de Oud-Hollandsche taal heeft, is zeker wel het leelijkste en meest vermengde dialect, dat ooit bestond. Feitelijk kan men er in ruwe trekken de geschiedenis van de Kaapkolonie en den Transvaalschen boer ten naasten bij in nagaan. De gallicismen, germanismen en anglicismen, die er zoo overvloedig in voorkomen, zouden ons, zoo dit noodig was, de nationaliteiten der vroegere kolonisten en de later daaronder voorkomende elementen kunnen leeren kennen, terwijl de groote menigte maleische en Kafferwoorden, en de enkele woorden die een Deenschen, Zweedschen, of zelfs Spaanschen wortel doen vermoeden, ons aanduiden, dat de boeren ook met de eerste elementen veel en met de laatste in mindere mate in aanraking of vermengd waren.
Daar een dusdanig mengsel nimmer onder regelen werd gebracht, of door onderwijs op één en dezelfde wijze werd geschreven of gesproken, treft men in de verschillende deelen van Zuid-Afrika natuurlijk ook weder verschillende dialecten van het hoofddialect, dat wij gemakshalve maar als taal zullen erkennen, aan. Vóór twee jaren verscheen een soort grammatica van het Afrikaansch, en ten einde den lezer een juister denkbeeld van deze niet onbelangrijke taal te doen krijgen, zal ik aan deze grammatica enkele zinnen ontleenen.
Als inleiding tot het werkje lezen wij er het volgende:
‘Die Afrikaanse taal is eintlik een tak van die Hollanse taal. Mar in die loop van die tijd, veral nadat die kolonie van Holland los geraak het, is dit heeltemal verander, so dat een rou Hollander wat hier kom ons nie kan verstaan nie, omdat ons so veul ander woorde in ons taal opgeneem het, en die Hollanse woorde in ander vorme en betekenis gebruik.
Ons taal is dus een afstammeling van die Germaanse tale, en dit het die karakter gehou oek. Daarom dat ons woorde bijna almal uit Hollans en Duits kom. Van Engels en Frans, wat een mensch dit zou verwag, krij jij amper gen woorde in ons taal nie, mar wel enkel uitdrukkings.
Daar is in ons taal suiwer Afrikaanse woorde, so's (zooals) karkatjie, pondok, skaapsteker, amper, biltong, koggelstok, hot-op-ses, haar-naas-voor, ens.
Die meeste van ons woorde is daarom mar Hollanse woorde wat ons verkort of veranderd gebruik. Ons woord mos kom van die Hollanse woord immers, naant van goeden avond, ens.
Uit Duitsch het ons meer woorde as een mens sou dink. So's stewel, gewerskaf, dan en wan, vergange jaar, ens.
Uit Engels, Frans, Portugees, ens., krij een mens oek nu en dan een woord. Mar di's mar min.
Mar die tale het daarom (toch) invloed uitgeoefen op die gebruik van ons ei'e (eigen) woorde, veral Frans, deur die Franse vlugtelinge. So's die twemaal ons ver die Hollanse wij en ons kom ver die naaste van die Franse nous ver wij, en nous ver ons oek. So oek ons dubbele nie is nes (net als) die Franse ne pas, ens. Uitdrukkens so's die een, die ander een, ens., kom weer uit Engels.
Ons taal kom meer as enig ander taal o'ereen met ons tijd! Kort, kort! Ons het al die slepende uitgange van die werkwoorde lat val. Ver eten, drinken, loopen, ens., seg ons so mar kortaf eet, drink, loop, ens.
Ons taal en ons geaardheid kom net o'ereen! in ons woorde nie meer letters as nodig is nie, en is ons werk gen omslag nie en min onkoste. Veral baing (spreek uit banje; dit woord beteekent ‘veel’ en is uit 't Maleisch afkomstig) medeklinkers goi' ons uit, en dit maak ons taal sag en vloei'end, so's ei'e, ou'e ver eigen en ouden, ens. En hoe meer klinkers in een taal, hoe beter dit klink.’
Tot zooverre de inleiding. Men ziet er reeds uit, dat het overeenbrengen van schrijf- en spreektaal, het afkorten van alles, wat daarvoor vatbaar is, het weglaten van elke letter of elken klank, die maar eenigszins kan gemist worden, en het zooveel mogelijk vermijden van alles, wat naar verbuiging of vervoeging zweemt, de hoofdtrekken van dit laag-Hollandsch, zooals de Afrikanen het noemen, zijn.
| |
| |
Dat de taal belangwekkend en de aandacht overwaard is, is zeker, maar dat zij leelijk, misvormd en wanluidend is, is nog zekerder. Het is dan ook bepaald jammer, dat degene, die zich de moeite wilde getroosten, regels en genootschappen tot instandhouding er van in het leven te roepen, zijn tijd en inspanning niet liever ten koste legde aan eene poging, het hoog-Hollandsch (dit is de naam, dien men in Afrika aan onzen taal geeft) tot zuivering van het Afrikaansch, en ter vervanging daarvan in Zuid-Afrika, ingang te doen vinden. Wordt deze poging niet spoedig aangewend, dan zal dit reeds zoo verbasterd Hollandsch nog dagelijks verergeren, te meer daar de nauwere aanraking, waarin het op het oogenblik met het Engelsch is, en de liefhebberij der boeren, het met de vruchten hunner eigen vinding nog telkens te vermeerderen, er steeds nieuwe zegswijzen en woorden zullen insmokkelen.
Doch zien wij, wat de Afrikaansche grammatica ons nog meer belangwekkends oplevert.
Het hoofdstuk over de syllaben wordt door de volgende, zeker zeer eenvoudige definitie aangevangen.
‘So veul woorde (waarschijnlijk heeft de schrijver letters gemeend) as een mens in een slag uitspreek is een sillabe. As ek seg Adam, dan is A die eerste en dam die twede sillabe.’
In het tweede hoofdstuk lezen wij, wat de lezer reeds lang gemerkt heeft, namelijk:
‘Ons skrijf nes ons praat’ en wat verder:
‘Ons skrijf nie sch, mar sk.’
Van de geslachten sprekende, geeft de schrijver ons den volgenden, echt Afrikaanschen zin.
‘Partij woorde (sommige woorden) het twe geslagte, so's kind is mannelik as een mens een seuntjie meen, en vrou'elik as jij een dogtertjie bedoel.’ En weer wat verder:
‘Op laas moet ons bij die naamwoorde nog opmerk dat een mens partij (gedeelte) daarvan kan verkleinwoordtjies maak as jij een kleine dingetjie bedoel.’ enz.
En van de persoonlijke en aanwijzende voornaamwoorden zegt hij:
‘Persoonlikke voornaam-woorde, wat anwijs; die persoon wat praat, eerste persoon; enkelvoud ek en mijn, meervoud ons; die persoon met wie een mens praat, twede persoon; enkelvoud jij en jou, meervoud julle; die persoon van wie een mens praat, derde persoon; enkelvoud hij en hom, sij en haar, meervoud sulle.’
‘Anwijsende voornaam-woorde wort gebruik om an te wijs wat een mens meen. Bijvoorbeeld, ek seg! ‘Ge ver mijn die jukskij an.’ ‘Jij vraag, ‘Wattereen (wat voor een) - Hier-die?’ Ek seg, ‘Ne, daar-die.’ Jij vraag weer, ‘Deuskant-sijne?’ Ek seg, ‘Ne, anderkantsijne.’ Jij vraag nog een slag, ‘Die eene?’ Ek seg, ‘Ne, die ander eene.’ Hier-die, daar-die, deus-kantsijne, ander-kant-sijne, die een, die ander een, is hier anwijsende voornaam-woorde.
Als voorbeelden van vragende voornaam-woorde geeft hij op: ‘so's wie, wat, watter, wattereen, en als besittelikke voornaam-woorde noemt hij: mijn, ons, julle, hulle, haar en sijn.’
Dan voegt hij bij zijn opgave over de verbuiging der persoonlikke voornaamwoorde, de volgende anmerkings.
‘a. Mijn is gen verbui'ing van ek, en haar van sij nie, al maak sulle dit oek so in die taalkunde van ander tale. Di's glad aparte woorde, en daaruit kan een mens sien dat al die tale mar in die war is.
b. Die derde persoon enkelvoud mannelik wil partij mense hê moet ons skrijwe hem, nes in Hollans. Hom is verkeerd, seg sulle. Mar ons seg hom, nes die Engelsman seg him, Die Duitser ihn, die Deen ham, die Sweed honom, ens. En watter is nou die beste? Wel, him ver die Engelsman, ihm ver die Duitser, hem ver die Hollander ens., en hom ver die Afrikaander.
| |
| |
c. Net so is dit met ek, in plaas van die Hollanse ik. Die Grieks en Latijn het oek ek, met die uitgang o agteran. En so met al die woorde wat ons anders uitspreek as in Hollans. Di's daarom nog nie verkeerd nie. Want ieder nasie spreek een woord uit so's ver sulle die beste is. En wie kan nou sê, watter uitspraak die regte is? - Mijn skepsel! di's mos tog al te dom om te sê! as ons een woord nie nes Hollans uitspreek nie, dan is dit verkeerd!!!’
Het gebruik van het zoo dikwijls voorkomend woordje ‘ver’, vinden wij beschreven in de regel, door den schrijver betreffende de bedrijvende werkwoorden opgegeven. Een werkwoord, zegt hij, is bedrijvend: ‘as jij dit van die kant van die werker beskou, so's! Piet slaat ver Jan.’
Dit ‘ver’ wordt gezegd hetzelfde te wezen als het Hebreeuwsche woord: ‘le.’
Ook nog twee andere eigenaardige Afrikaansche spreekwijzen doen aan het Hebreeuwsch denken, en wel als we ze in regels brengen de volgende:
1. ‘As die voorzetsel een beweging in een of ander rigting uitdruk, dan kom dit partijkeer as een toevoegsel achter die naamwoord an, so's! kaap-toe, se-in, land-uit ens.
2. ‘Ons herhaal een woord om krag daran te ge, so's! ‘dood is hij dood,’ ver ‘hij is seker dood;’ ‘kom sal hij kom,’ ver, hij sal seker kom.’
Als hulpwerkwoorden worden ons voorts opgegeven: ‘hê, sal, wees, worre, wil, kan, moet, ens.’ Onder de tusschenwerpsels vinden wij ten slotte de volgende meer eigenaardige voorkomen: ‘nou-toe, noh-tog, trek, voersek, sies (zie eens), allemensig, allementig, allematti, o-goeje, juistement, moenie’ (moet niet doen) enz.
Ook heeft de schrijver voorzien in het geval, dat men zich in deze taal op het dichten wil toeleggen, waarvoor hij dan ook een afzonderlijk hoofdstuk, getiteld: ‘om gedigte te maak,’ ten beste geeft. Vooraan in het boekje heeft hij deze regels reeds in praktijk gebracht, althans vinden wij daar het volgende lofdicht op de Afrikaansche taal.
Die Afrikaanse taal
Gen Hollans, Duits, of Frans,
Gen Kaffers, of Boesmans,
Al goi jij almal in die skaal,
Ver ons kan sulle nooit ophaal
Die ware Afrikaanse Taal.
Ofskoon ons taal hier blijf,
Net na die wind hom drijf;
Die Afrikaans blijf daarom reg!
Wat regtig goed is wort nie sleg,
Al trap jij hom, of goi hem weg.
Ofskoon gen een dit leer,
Verfoes, verknoei, onteer;
Ons Moedertaal blijf daarom goed!
Ons taal zit in ons murg en bloed,
En groei nog op in te'enspoed.
| |
| |
En wet as jij ons spraakkuns leer,
Dat jij gen taal so hoog sal eer,
Nou kom, seg! Top! man; en perbeer.
Voor de aardigheid zal ik hier een lijst van de gebruikelijkste en eigenaardigste woorden en uitdrukkingen invoegen. Verscheidene daarvan kwamen reeds in het voorgaande voor, doch ter wille van meerdere volledigheid, zal ik ze uit deze opgave niet weglaten. Om mede te beginnen, maak ik melding van het knorrend geluid, dat, eenmaal geuit, eene bevestiging, en tweemaal eene ontkenning aanduidt. Deze geluidenspraak heeft het Afrikaansch van de inboorlingen overgenomen.
De woorden daar en waar, worden steeds uitgesproken, als bevatten zij ieder een half dozijn geaccentuëerde a's. Vraagt men dus bijv. waar een of ander dorp gelegen is, dan wijst de boer met den vinger de een of andere richting aan, en geeft daarbij bijv. ten antwoord: ‘Dááááár achter die klipkoppie!’ (d.i. steenige heuvel).
Als lievelingswoordje voegt men in 't Afrikaansch voor eenig zelfstandig naamwoord dikwijls het woordje ‘ouwe’, bijv.: ‘Watter perd zal oom vat?’ (welk paard zal oom nemen?) ‘Dáááár die ouwe valetje!’ (dat vale paard daarginds.) Zoo kan men ook hooren: ‘Allematti! die ouwe slangetjie het ver mijn gebijt!’ (allemachtig, die slang heeft mij gebeten).
Aan twijfelachtige uitdrukkingen ontbreekt het in deze taal niet. Vraagt men bijv. aan iemand, hoe hij vaart, dan krijgt men niet zelden ten antwoord: ‘Dat gaat nog maar zoo.’ Informeert men naar den aard van eenig voorwerp of de een of andere zaak, dan hoort men: ‘Ja, neef, wat zal ek ver neef zè, da's zoo maar 'n affaire.’ En vraagt men dan weder, wat voor affaire, dan luidt het nog minder bevredigend antwoord: ‘Zoo maar 'n soort van affaire.’ De uitdrukkingen zoo maar zoo, en op een manier kan men elk oogenblik hooren gebruiken. Vooral de laatste zegswijze, is, zooals ik eens zeer terecht hoorde opmerken, ‘een afmakertje.’ Heeft men verschil over een of ander punt, en wil men zich er afmaken, dan zegt men: ‘Ek meen so mar op 'n manier.’ ‘Het tante nog zoo banje kopzeer?’ (heeft tante nog zoo dikwijls hoofdpijn). ‘Né neef, ik is nou al te banje beter, maar ek is nog niet heeltemaal beter nie, nog mar op 'n manier.’ (Neen ik ben nu veel beter, maar ik ben nog niet geheel beter, slechts zoo half en half). ‘Is oom tevré met die Presedent? machtig oom, die kerel maak ver mij toch al te snaaks’ (Is u tevreden met de President, die man schijnt mij toe toch zeer vreemd te doen). ‘Och, neef, ik kan ver neef zè, ik lijk nie ver Burgers nie, want kijk, neef, Burgers verzoek die Heere. Hij is al te verspot, (hij is zeer slecht) en het laas nog in die Raad gezè, liewer vooruit met die duivel, as naar achter met die engels.’ Zoo verkoop hij ons op 'n manier an die duivel zelvers.’ (och, ik kan u zeggen, dat ik niet van Burgers houdt, want ziet u, enz.... zoo verkoopt hij ons eenigszins aan den duivel zelf). -
Die vuur is dood - het vuur is uitgegaan. |
Keilde - glas. |
Pierinkie - schoteltje. |
Ik zal ver Roodman zeer maak - Ik zal Roodman (d.i. een os) slaan, dus: pijn doen. |
Ik is maar 'n wonderlikke kerel - Ik ben een eigenaardig mensch. (Deze uitdrukking gebruikt elke boer van zichzelven, ingevolge de nimmer bij hem ontbrekende overtuiging, dat hij een zeer merkwaardig mensch is,
|
| |
| |
en eigenlijk boven elk ander uitsteekt). |
Ik zal ver die roodbaatjes skiet - Ik zal op de Engelsche soldaten (deze dragen roode uniformrokken) schieten. |
Die paard het verrek - het paard is doodgegaan. (Somtijds past men deze uitdrukking ook op menschen toe.) |
Ik het die pens dikgevreet. - (Deze minder behoorlijke uitroep is in het Afrikaansch volstrekt niet ongeoorloofd, en hoorde ik zelfs eenmaal door eene der eerste dames van Pretoria op een souper aan Shepstone ten antwoord geven, toen deze haar uitnoodigde, nog iets te gebruiken.) |
Ons is rechte fraai angetrek - Wij zijn zeer net gekleed. |
Rechte snaaksch - Grappig, aardig. |
Dat lijk voor mij tog mar al te fraai. - Dat vindt ik zeer schoon. |
Moe nie praat nie! - och, kom! (dit is slechts een uitroep.) |
Machtig, jij praat al te banje. - Och, jij praat te veel. |
Nie zoodanig laat nie - nog niet zoo laat. |
Daarom - toch. Bijv: jij is banje vaal, maar daarom nie ziek nie (Jij bent zeer bleek maar toch niet ziek.) |
Krans - muur van steenen. |
Klip - steen. |
Kop - heuvel of kleine berg. |
Klipkop - steenachtige kop. |
Kranskop - kop met steenen muren. |
Beestenkraal - krans tot opsluiting der beesten (runderen). |
Bokken - schapen. |
Ik is maar 'n aardige kerel - Ik ben een rare kerel. |
Amper is nog ver van stamper - Bijna is nog ver van heelemaal. |
Net nou - dadelijk, op 't oogenblik. |
Sambrill - parapluie. |
Padkost - eten voor onderweg, op reis. |
Da's toch 'n al te verspotte ding - dat is toch al te dwaas. |
Vat voor die ding - grijp dat. |
Ik het gehardloop - ik heb hardgeloopen. |
Dááár die wereld in - daar, of ginds, of die kant uit. |
Dááár die heele wereld - de gansche streek daar. |
Partij maal } somtijds, enkele malen. |
Partij keer } somtijds, enkele malen. |
Klomp bokken } troep schapen. |
Partij bokken } troep schapen. |
Hoe kom!? - hoe komt dat? |
Kombers - deken. |
Maak ver die ouwe stevels blink - Poets die laarzen (of schoenen). |
Lach lekker - prettig lachen. |
Soumarso - zoo maar. |
Heele partij - groote troep. |
Metsie (van match) - lucifer. |
Die zwarte eenetje - de zwarte. |
Die laatste eene - de laatste. |
Ik roep ver hom - ik noem hem. |
Een rukkie op die klavier speel - een beetje pianospelen. |
Gesels-e - een avondje of middagje ergens gaan passeeren. |
Kuieren - uit logeeren gaan. |
Rambok - mannetjes schaap. |
Bokkemelk - schapenmelk. |
Tabbert-japon. |
Japon - nachtjurk. |
Manel - gesloten zwarte jas. |
Onderbaatje - vest. |
Ou-baas - baas. |
Jongkerel - jongmensch. |
Nooie - jonge dochter. |
Altemet - misschien. |
Hulle is nooit nie van men leven gekom nie - Zij zijn in het geheel niet gekomen. |
Aljemmers - telkens. |
De woorden poes en jarig, schijnen geheel andere beteekenissen te hebben dan in Holland; althans liet het noemen er van nimmer na, groote ontsteltenis onder de aanwezige Afrikanen te weeg te brengen. Wat men er in Afrika onder verstaat, weet ik evenwel niet.
Verscheidene Afrikaansche woorden dragen niet alleen den stempel der oorspronkelijkheid, maar zouden zelfs ons Hollandsch kunnen verrijken. Daaronder noem ik:
| |
| |
Wacht-een-beetje } soorten doornstruiken. |
Haak-en-steek } soorten doornstruiken. |
Vuurhoutje - lucifer. |
Verkleurmannetje - cameleon. |
Trapzoetjes - een soort hagedis. |
Olievischje - sardine. |
Nog eene zeer opvallende bijzonderheid in het Afrikaansch is het in den regel weglaten van u en jij. Voor deze voornaamwoorden komen de eigennamen van den aangesproken persoon in de plaats, of ook wel het ‘oom, neef, nicht, tante,’ of, en ook dit is zeer algemeen, de eigennamen, vooraf gegaan door: Mister, Mijnheer, of de daarevengenoemde familienamen! bijv.:
Hoe gaat nog met Jan? Of hoe gaat nog met neef Jan? Hoe gaat nog met Mr. Jan? Of hoe gaat nog met Meneer Jan? Het Mr. ons brief al gekrij? Ek zal ver Mr. Burgers sè, die Engelschman wil ver die land vat! enz.
Het Afrikaansch, zooals het door Kaffers en Hottentotten gesproken wordt, is natuurlijk nog meer verbasterd. Vooral laatstgenoemden schijnen er een afzonderlijk dialect op na te houden. Zoo noemen zij brandewijn: ‘vuurwater,’ en wijn: ‘Kromhoutsche water.’ (Waarschijnlijk ontleend aan den vorm van den wijnstok.) Om den lezer een voorbeeld te geven van dit dialect, noem ik de volgende zin. ‘Allemati, ou-baas, as ik nou tog op die kraaivlees zit, en die veld kom laat wor, ik skeur maar so ver die wereld.’ d.i. ‘Wel, beste baas, als ik nu toch op dat paard zat, en de avond viel, dan zou ik zeer hard kunnen rijden.’ Men ziet, dat dit nog al sterk afwijkt van behoorlijk Hollandsch, daar met de vertaling er bij, het oorspronkelijke nog bijna niet te begrijpen is. De uitdrukking: ‘kraaivleesch,’ voor paard, is gemakkelijk te verklaren. De paarden toch sterven in Afrika zelden op stal, maar meest langs den weg. ‘As die veld kom laat wor,’ is eenvoudig een dichterlijke uitdrukking van het denkbeeld: ‘wanneer het laat komt te worden’ en ‘skeur ek mar so ver die wereld,’ sluit het denkbeeld in van een zoo snelle rit, dat het schijnt, alsof het veld (d.i. die wereld) in twee stukken gescheurd wordt. Met de geheele uitroep bedoelde de Hottentot, dat het paard er sterk en goed uitzag, en men dus kon verwachten, dat vooral des avonds, wanneer de afmattende hitte des daags heeft plaatsgemaakt voor eene frissche, aangename koelte, het flink en snel zou kunnen loopen.
|
|