Geestelijke minnevlammen
(1653)–Matthijs van der Merwede– AuteursrechtvrijDen vier-en-tnegentigsten Psalm, Na d' Oversetting van Diodati.1.[regelnummer]
Spoed u te recht, op Cherubim geseten,
En laet de heele Weerld u oordeel weten,
Rechtveerdig God, wiens grim meer als het vyer verteert,
En die de rechte wraek alleen alleen begeert.
2.[regelnummer]
Verhef u throon, Groot-Rechter aller Zielen,
En ga mijn trotsen Vyand eens vernielen;
3.[regelnummer]
Soo krijgt-hy loon na werk. Hoe lang, ach Heer, hoelang
Maekt sijn triomf-geschrey, soo't schijnt, ons 'tleven bang?
4.[regelnummer]
Hoe lang sal sijn vermetel bakhuys braken
Den stalen laster sijn' verdoemder kaken?
Hoe lang sal sijn gesnork, tot nadeel van u Woord,
By 'tschuymend' glas zijn uyt sijn dronken mond gehoort.
| |
[pagina 61]
| |
5.[regelnummer]
Ach, Heer, u Volk wert met de voet getreden;
U erf-deel heeft soo lang geweld geleden,
Dat het u oordeel tergt. Siet hoe sy, herd van nek,
6.[regelnummer]
Steeds breken Weeu, en Wees, en Vremdeling den bek.
7.[regelnummer]
Sy seggen, haren God en heeft geen oogen,
Wae rom niet staeg na haer verderf te poogen?
God, Jacobs God en siet niet watter in ons hert,
Tot haren hoogen val, soo stil gebrouwen wert.
8.[regelnummer]
Hoor, groote Sotten, luyster na de reden,
En laet u dommen trots met voeten treden,
9.[regelnummer]
Sou hy niet hoor'n en sien, schoon g'in spelonken staekt,
Dien God die self het oog en d'ooren heeft gemaekt?
10.[regelnummer]
Die ons verstand en oordeel heeft gegeven,
Die yeder Mensch, na dat hy heeft bedreven,
Sijn rechten loon beschaft, sou die niet wakker staen
Om onsen handel nacht en dagh wel ga te slaen?
11.[regelnummer]
Hy weet al waer wy in ons hert na trachten,
En dat het al zijn ydele gedachten.
Daer's niet een hoekjen in ons nieren, in ons hert,
Dat van't al-siende Oog niet staeg door-oogt en wert.
12.[regelnummer]
Gelukkig die, met Vaderlyke plagen,
Van mijnen God wert in de ziel geslagen.
Gelukkig, die gy, Heer, soo leert en 'therte raekt,
Dat by u Woord de heele Weerld hem bitter smaekt.
13.[regelnummer]
Om in sijn ziel tot rust en vree te raken,
Als eens de droeve dagen sullen naken,
Dat 'tgoddeloos gebroed sal storten in het graf,
En sijn vervloekten buyt leggen met 'tleven af.
14.[regelnummer]
Want God sal noyt sijn lang-geleefde Scharen,
Sijn eygen Volk, sijn erfdeel laten varen.
15.[regelnummer]
En, hoe het gaet of niet, trecht sal noch wesen recht,
En aller Vromen ramp tot aen de grond geslecht.
Daer sal, daer sal rechtveerdig vonnis komen,
Wanneer de Boosen daer het minst van droomen,
| |
[pagina 62]
| |
En de Rechtveerdigheyd, met luyster aengedaen,
Sal men met schoon gevolg noch in triomf sien gaen,
Met schoon gevolg van God-geliefde Vromen.
16.[regelnummer]
Wie is'er dan, die, gansch niet ingenomen
Met een verkeerde sucht, het god-vergeten rot
In d'ongerechtigheyd met hert en sinnen bot?
Die mijn gerechte saken neemt in handen:
Om, door het gif van ingekropte schanden,
Mijn Vyand te doen bersten, dat het heele Land
Schrikt voor den stank van sijn verbasterd ingewand.
17.[regelnummer]
'Ten waer mijn God sig mijns had aengetrokken,
Ik waer verdweenen als de witte vlokken
Van de bevrose vocht, die swinters wert vertre'en,
En door een soele wind smelt van de straten heen,
Ik lag vergeten in de lange nachten
18.[regelnummer]
Van't stille graf; maer doen ik u gong wachten
Op't wank'len van mijn voet, met een oprecht gebed,
Soo heeft u goetheyd, Heer, mijn voeten vast geset.
19.[regelnummer]
Wanneer ik, over-rompelt van gedachten,
Niet als mijn droevig uytend' scheen te wachten,
Heeft uwe vriend'lykheyd mijn hert gelievekoost,
Mijn krachten gansch verquikt, mijn droeve ziel vertrooft.
20.[regelnummer]
Hoe sou den Stoel des ramps en ongelukken,
Den Setel van bedrog en schellem-stukken
Sich voegen neffens u, daer men voor stale wet
De slimste dichtsels van een godloos Menscheset?
21.[regelnummer]
Sy loopen t'saem gerot met groote hoopen,
Om het verderf der Vromen te beloopen,
'tOnnoosel bloed, dat niet als God heeft in sijn nood,
En 'trecht dat voor hem spreekt, verwijsen sy ter dood.
22.[regelnummer]
Maer God den heul, enGa naar voetnoot* vrijd-hof mijnder ziele,
Sal nimmerly den dat sy my vernielen.
Hy is mijn hooge borgt, die al mijn vrees belet,
Hy is de rots, daer ik alleen mijn hoop op set.
| |
[pagina 63]
| |
23.[regelnummer]
Hy sal haer 'tsware gif weer in doen swelgen
Op my gebroud, met eygen vond verdelgen,
Steken met eygen mes haer vuyle kelen af,
En storten haer, gematst, selfs in haer eygen graf.
|
|