Op d'ongemeene en hoog-op-geschoote Geestelijcke Minne- Vlammen Van den Heere vander Merwede, Heere van Clootwijck, &c.
Wel op mijn trage Pen! laet nu den roden Morgen
Het aengename werck van mijn beroep besorgen
Om aen een fluxsche Geest, op't alder-onvoorsienst,
Te thoonen uwe macht, te bieden uwen dienst.
Loop niet te verr' van honk, en wilt u niet verdrencken;
Eerst moet ik onsen Vrient een buygsaem herte schenké.
Gae dan, mijn swaen-gewas, gae dan, en doet u vlijt,
Mits ghy noyt voor u selfs alleen gesneden zijt:
Het swijgen op sijn beurt kan eenigh voordeel wysen,
Maer 'tspreken dese mael kan niemands tongh misprysen;
De tijdt die openbaert de vruchten van't gemoedt
Wanneer de reden plaetst, en hare woorden voedt.
Siet hier nu Clootwijcks Heer, die geeft syn Luyt die slagen
Dien Godt zijn aengenaem, en grootelycx behagen,
Hier singt hy't hooge Liedt op een veel soeter stem
Als oyt den Koninck deed' van't oud' Ierusalem;
De preutsse Diadeem', de klare Diamanten
Verthoonen sijn gesagh aen ons, als Bloedverwanten
Sijnsvry-geboren Ziels. Dies dient hier op bedacht
Hoe dat noch krachtigh leeft het Israëls Geslacht.
De Geestelycke Bruyt, geçiett met hare Schatten,
Die soeckt als met gewelt in Sions schoot te vatten
Haer eygen Bruydegom: sy is geheel en al
Omçingelt van de Min, die haer vernieu wen sal.
| |
Daer op gaet Mer wen voort, en komt so hoog te palmen
Tot aen des Hemels poort met d'ongemeene Psalmen
Van David, doen hy sagh sijn grove sonden aen,
Om eyndelyck met Godt in vriendschap wel te staen.
Ten derden, neemt sijn ziel haer rust-plaets op die Dagen
Die heyligh zijn by ons, en die wy Menschen dragen
Als op het middel-punct van Gods verheven Throon,
Waer dat haer wert verthoont weldaders eygen loon.
Ten lesten, desen Heer doet Iuvenalis spreken,
En seydt in't Neder-duyts, met sonderlinge streken,
Wat so een Man verdient (hoewel men't anders brout)
Die 'tGoed sijn eygé maekt wanneer't hem is vertrout.
'Tis waer, het is bekent, dat Waerheyt boven Logen
Heeft eertijts, met een lust, haer boven 'thooft gevlogen,
Maer 'tgeeft my wonder vreemt, dat so een vrome Ziel,
Alleenlijck, door de spijt, niet gantsch in duygen viel.
Wat raesick, flaeu gemoedt? den Dadel-boom sal rysen,
En ook, hoe langs hoe meer, sijn vruchtbaerheyt bewysé
Wanneer hy wert beswaert, of met gewicht belast:
Soo doet het edel hert, dat op geen aenstoot past.
Gae voort, geleerde Man, den Hemel schept behagen
In't geestelycke Werck van u dus voor gedragen;
Schep lust in dit gevecht, verset u spijt en leet
Terwiil de bitse Nijdt haer eygen lever eet.
Al wil de schauw' des Deugds u nimmermeer begeven,
Verdruckingh geeft u kracht, de tegenspoet het leven,
Terwiil u wetenschap soo geestigh by ons sweeft
Soo houd het Oog om hoog, 'tis wel genoeg geleeft.
I. BURGHOORN, Typographus.
|
|