XXX psalmen
(1934)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend
[pagina 56]
| |
[pagina 57]
| |
Wees voor mijn mond een wacht, behoed der lippen deur.
Mijn woord zij liefelijk, drage uwer waarheid keur.
Slechte omgang moge nooit mijn hart tot 't kwade neigen,
Laat mij door valsch gedrag geen lekkernij verkrijgen.
't Is gunst, als om Gods recht, mij een rechtvaardge slaat;
Wanneer ik zondigde, 't gericht mij tegenstaat.
Als reukzalf voor mijn hoofd zal zijn bestraffing wezen,
Als olie op een wond verfrisschen en genezen.
Zelfs als ik van de rots terneder word gestort,
Zij nog mijn spreuk tot hen met lieflijkheid omgord.
Voor hen rijs' mijn gebed om reiniging van 't kwade.
Ik bid voor hen en mij, o God, om uw genade.
De ploeger scheurt den grond, werpt kluit en steenen bloot,
En onze beendren strooit in 't schimmenrijk de dood.
Ja, Heer, tot U gewend heb ik mijn angstige oogen.
Dat men mijn ziele deert, zult Gij toch nooit gedoogen.
Ik schuil bij U; bewaar voor strikken en geweld.
Flap over 's boozen hoofd het net, voor mij gesteld.
Laat veilig mij voorbij zijn boozen vangkuil treden
En zien, dat Gij hem stort in zijn arglistigheden.
|
|