De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 47] [p. 47] Tweede bloei. O knoppen, die te rijzen Waagt in het late jaar, Hoe koestert u de grijze Gekromde perelaar. Hij, die zijn laatste sappen, Een nooddronk, ziek en moe, Nog weigerde aan te tappen, Laat u bij 't spongat toe. Hij dunt zijn loof, dat regen En zonneschijn en dauw, Vlak aan uw hart gelegen, Uw jeugd vertroetlen zou. En als een hoopvol vader, Aandoenlijke ouderdom, Dwingt hij de dagen nader Van uw geboorte, o blom! Gij staat maar stil te zwellen En zonder ongeduld, Tot ge uw geblazen bellen Als bloemen oopnen zult. O tranenblanke luister! Een krans van levend wit Als voorjaars, maar gekuischter, Tooit u ten doodenrit. [pagina 48] [p. 48] O lichte zonvergulde Sneeuw aan den zwarten tak, Is om Gods heil te dulden Dit leven niet te zwak? Reeds vroeg gewend aan kwalen, En breekbaar van verdriet, Zal u Gods milde stralen Verteren als een riet. De boom staat zich te zonnen. Hoe kreunt het wrakke hout Onder de stille wonne Van wit en licht en goud. Eén dag nog, en ontluisterd Ontblaart gij, en ontverft. Maar in geluk verduisterd, O boom, hoe schoon gij sterft! Vorige Volgende