De stille tuin(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 31] [p. 31] De kastanjes. Zoo geel als een bezonde lentewei Zijn de kastanjes nu de knoppen sprongen. De vochte blaadjes glimmen mild als zij, Als blond dons om de lippen van een jongen. 't Is alles nieuw; in weelden ongekend, In ongeweten zaligheid ontvouwen En rechten zich, aan licht en lucht gewend, De looveren en leven en betrouwen. Geloof doet groeien; als een berg van licht, Van laaiend roode en blinkend witte vlammen, Staan, weerzijds van de doorvaart opgericht, De hooge torens der gespannen stammen. Hoe veilig zwenkt hiertusschen men naar huis. Kastanjes, Gods gewijde kandelaren, Uw kaarsen branden met een zacht gesuis. Hoe goed waar 't hier den hemel in te varen. Gij dooft de lichten; het is nog tevroeg. Wij moeten werken, dulden, lijden, zuchten, Tot God ons doen laat glanzen als uw vruchten, Zoo stil en schoon, en dan is het genoeg. Vorige Volgende