| |
| |
| |
De profeet.
Gaat het ulieden niet aan, gij allen die overweg gaat?
Klaagliederen 1:12a.
Hij heeft mij aan den kruisweg opgesteld,
En mij gemaakt tot een verschriklijk teeken.
Hij krenkte mij; mijn spieren gaan verweeken
En zwellen op; mijn leden zijn ontveld.
Des daags laat Hij mij zwart van hitte branden,
Ik ril des nachts van koude en van koorts.
Ik schreeuw van angst, met toegeklauwde handen
Klem ik mij vast aan 't niets; zijn felle toorts
Verschroeit mijn droom; al wat de hel verbeelden
Kan, komt, valsch grijnzend, grijpend op mij af.
Ik roep tot God, als blaadren die vergeelden
Valt mijn gebed, waait weg als ijdel kaf.
Hij hoort mij niet, Hij perst de levensvochten,
Gelijk men druiven treedt, mijn lichaam uit.
Hij stompt mij nêer in grondelooze krochten,
En sleurt me in 't daglicht als zijn zeekre buit.
Hij speelt met mij, een aangeschoten hinde.
Hij roept om mijn ellenden 't volk te hoop.
Hij grimt mij aan, en wie durft als een blinde
Muur vóór mij staan, en stuit zijn aanvalsloop?
Mijn vriend, mijn buur, mijn maagschap scholen samen
Van verre, en hun druk gebarenspel
Bespot mijn leed; hun drieste kindren kwamen
Al doedlend naderbij en joelden schel:
Dit is de man, die op den Heer vertrouwde;
In tegenspoed tot de Aartsverdrukker bad;
Die tarwe zaaide en distelen verbouwde,
Komkommers plantte en kolokwinten at;
| |
| |
Hij, die zijn steenen huis op rotsen grondde,
Zonk als een rotsblok in ons modderdiep,
Is minder dan de brekers der verbonden
Geworden, wijl hem God een onrecht schiep.
Roep nu tot Hem, die vroeger u verhoorde!
Hij is u gram, uw vroomheid bleek bedrog! -
God, die mij sloeg, maar niet mijn ziel verstoorde,
Geef eindlijk hulp! och Heere, help mij toch!
Ik weet, dat Gij mij hoort en mij zult helpen
En als een hout ontrukken aan den brand.
Gij zijt de Man die tusschen vele schelpen
Een parel zoekt op het bezaaide strand.
Ik hoor uw stap, Gij komt mij zeker vinden.
Mijn ademen wordt rustiger en stil,
Als van een slapend kind, en mijn verblinde
Gedachten regelen zich naar Uw wil.
't Is goed, dat wij van jongsaf uw verdrukken
Verdragen, en de slagen van uw hand;
Dat krommend onder uwe zware jukken,
We uw zegewagen trekken door het land.
Gij gaat ontspannen, en Gij zult bevrijden
Al uwe slaven, en Gij maakt gezond
En zult rechtvaardgen, die uw kwellen lijden,
Van hart onschuldig en oprecht van mond.
Onschuldig? tegen U heb ik misdreven.
Ik berg mijn oogen weenend in het stof.
'k Heb U beroofd, hoe zal ik 't wedergeven?
Ik stal de vrucht uit uw omheinden hof.
| |
| |
'k Verachtte uw gunst, ik noemde uw edelaardig
Gebod een willekeur, een afgeschafte wet.
Aanspraken lang verjaard, o Gij, rechtvaardig
Genadige, ik heb uw Naam besmet.
Ik liet de lieden lasteren en twisten,
Geen oordeel gaf ik, en ik hield mij stil
Als ze uw gebod spitsvondig overlistten.
'k Ben schuldig, Heer, doe mij naar Uwen wil.
Zij hebben recht, die lachen en bespotten;
Zij hebben recht, nu Gij mijn schuld ontdekt;
Zij hebben recht, de sluwen en de zotten;
Zij hebben recht, ik heb uw eer bevlekt.
En toch, gij die voorbij gaat, wilt mij hooren!
God richt verschrikkelijk, maar Hij vergeeft.
Ik roep het in uw doof geworden ooren:
God wil niet dat de zondaar sterft, maar leeft!
Hij heeft mij aan den kruisweg als een teeken
Gesteld van zijn rechtvaardig medelij!
Elk ziet, dat mijn verschrikking is geweken.
God heeft gehoord, de Heere antwoordt mij.
|
|