De steile tocht(1930)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 65] [p. 65] De Harpspeler Mijn handen wachten op de snaren Tot al Gods rillingen bereid, In hoop dat Hij mij wil doorvaren Als een saisoen van lieflijkheid. Doch vreeselijk is Zijn bewegen. Mijn door de Geest gefolterd bloed, Springt als een lenig roofdier tegen De harp die kreunt en snikt en woedt. Ik ben van de aarde weggeheven, Zoo machtig ondervind ik Hem. En Hij daalt neder tot het leven En overheerscht het door mijn stem. Hij heeft de wereld ingenomen Met toorn, met lachen, met geween... Dan mag ik uit Zijn lust herkomen Vermoeid en ziek en zeer alleen. Mild heeft mij de avond ingesloten, Mijn handen voelen nog geril En schomlen als ontladen booten En wiegen traag zichzelven stil. En ook mijn ziel wordt stil gewiegeld: 't Omvlierde wed waar wijd en wit De bleekende avond zich in spiegelt; En aan haar stilte ontsterft ook dit. [pagina 66] [p. 66] En ik ben nacht, en voel toch wakker Hoe God in geur en glans zich boog. Maar morgen, leeuwrik van den akker, Zingende pijl, lied, suis omhoog. Vorige Volgende