De steile tocht(1930)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] De Heidestruik Dat ik zou kùnnen dulden, schiept Gij mij taai en sterk, God, die mijn jeugd vervulde met moeite en slavenwerk. Ik werd geroofd, geschonden, mishandeld vaak en veel. Gekoppeld en gebonden wrocht ik in stal en deel. Vroeg heb ik moeten dragen wat ouderdom slechts past: Zat zijn van uur en dagen Als veler jàren last. En 'k zuchtte: o Albehouder! breekt Gij mijn leven stuk? Maar stoerder droeg mijn schouder, torschte mijn schoft het juk. Toen, 't was mild voorjaarsweder, hebt Gij mijn aangezicht Weer jong gemaakt en teeder, en lachte ik weer tot 't licht. O liefderijke Wreker, die let op ieders nood, Nu, aarzelloos en zeker erken 'k Uw goedheid groot. [pagina 45] [p. 45] Want plotsling doet gij blijken, en dit is 't zoetste loon: 'k Ben rijker dan de rijken en boven schoonen schoon. Getooid als koningskindren houd 'k met U open hof. En velen zijn mijn mind'ren en liggen slaafs in 't stof. Geen huis is mij gesloten; men heeft mij schoon geroemd, Omdat Gij den verstoot'nen eert en hebt zoon genoemd. En gaat men mij benijden, en haat men mij uit leed, Ik wil alleen belijden wat mij uw liefde deed. Mijn levensdriftig prijken hoe vast ik hechte aan de aard, Wordt enkel naar U reiken, mijn ziel streeft hemelwaart. Mijn purperen gewaden spreid ik als een tapijt. Tot, heerlijkste genade, Uw voet er over schrijdt. [pagina 46] [p. 46] Ik heb 't gerucht vernomen, men fluistert het alom, Dat Gij welhaast zult komen. Och, kom tot mij; Heer, kom! Vorige Volgende