De overgave(1919)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 118] [p. 118] Het hofken Mijn God, geef mij de zekerheid, Dat ons Uw hemel openstaat; Dat 't schemeren van Uw gelaat Reeds over onze hoofden glijdt. En maak de schemering tot licht En tint de luchten rozerood. We ontberen, smartlijker dan brood, Den glimlach van Uw aangezicht. Wel zijt Gij onze levens goed, Maar overal is Uw gemis. En aarzelend en ongewis Wentelt de stroom zich van ons bloed. Wij speuren geen genegenheid Die van U komt en tot U keert. En 't hart, dat nooit berusten leert, Verteert zich in verzwegenheid. O God! geen roep gaat naar U uit, Als Gij ons roepen zelf niet wekt. Roep! en uit zaad dat lag bedekt, Groent nieuw begeertes jonge spruit! [pagina 119] [p. 119] En groeit en reikt zijn teedre loot Door al seizoenen naar U heen, En staat in bloei voor U alleen En beurt zijn vrucht uit leve' en dood. Ontsluit dan hemels hooge deur En wend Uzelf ter wachtende aard. Ga proevend door des harten gaard, Die biedt zijn bloei te kust en keur. En breek het al te welig lof En bind de slingerende rank, En rust op iedre zodenbank En maak dit hart Uw stillen hof. Vorige Volgende