De overgave(1919)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 23] [p. 23] Ganymedes Fragmenten) I. Zijn schoonheid had haar rijksten bloei bereikt. Nog eénen dag, de schuchterheid der jeugd Zou groeien tot den donkren durf des mans, En hunkrend gloeien door zijn straffer lêen. Maar nòg niet: bevende was daar een glans, Nu zilvren en dan even goud getint, Dan klaar en blank dan diep- en purperrood, Al naar hij wendde en ging, of danste en lag, Al naar het siddrend rhythme van zijn âem Verdeinde rustig, òf gejaagd en kort En hijgend ging, wanneer begeerte heet Met pijnigenden slag zijn bevend hart Deed bonzen hoorbaar, en het ziedend bloed De polsen zwol ter suizelende slaap. En al de teerheid der ontwaakte jeugd Die schoon en veeg is als de morgendauw Als haar de zon verheerlijkend verderft, Straalde verblindend in Zeus' felle licht. De goden minnen zeer het schoon geslacht Der sterfelijke knapen, en hun glans Huwt gaarne zich aan bloode donkerheid. Zóó Zeus. - Hij zag de zoete heimlijkheên Waarmêe zich Ganymedes iedren dag [pagina 24] [p. 24] Naar ziel en lijf, eén eenig offer, bood, Als hij der haren donkren overvloed Streek van het klare voorhoofd; als hij 't oog Verdroomd liet dwalen langs het helle blauw Des hemels, of, (de dauwen avondlucht Was zijner lichte leden wazen kleed) Ging, vleeschgeworden smachten, gansch alleen, Den weedom door van 't scheemrig geurend veld. Zeus zag, en peinsde aan de aanminnigheid Der oogen en den zoeten prillen mond, Wiens kuische lieflijkheid was onberoerd, En aan de schelpen zijner ooren, waar Het fluisteren der goddelijke stem Zou wonen als 't geruisch der eeuwge zee; En aan den bleeken blauw dooraêrden hals, Even gebogen, vloeiend wederzijds Uit in de breekbre pracht der schouderen; En peinsde aan zijn handen, smal en rap, Die prijkten aan der armen kostlijkheid; En aan den matten glans der nagelen, Die droegen op hun flauwgebogen vlak Den bleeken sikkel van Selenes beeld Boven der vingren zongebronsde huid; En peinsde aan zijn jonge ranke lijf, En aan de huiverende zuiverheid Der dijen en der knieën blank gewricht; En peinsde aan de lichte statigheid Der beenen en d' aanbiddelijken dans [pagina 25] [p. 25] Der voeten, als zij gingen over de aard. En heel dit broze en sterfelijke schoon Beminde hij, wanneer het gouden licht, Van Helios den knaap deed glanze' als god, En als Selenes zilveren gewaad Hem kleedde bóven gods onwelkbre pracht. En Zeus beminde hem dees laatsten dag Van zijne jeugd.... Vorige Volgende