De lichtstreep(1933)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 18] [p. 18] [God heeft u van mij afgeëischt] God heeft u van mij afgeëischt, En nu de teedere avond grijst, Buig ik, niet meer vermetel, Bij uwen leegen zetel. Hoe zal ik zeggen, ziek van leed: ‘Hij doe, al schijnt het nog zoo wreed, Wat goed is in Zijn oogen, Zijn recht is vol meedoogen.’ O dit, dat Hij zijn kindren slaat, En plotsling in hun midden staat Om 't liefste weg te rukken! En duidelijk hoor 'k mij gezegd: ‘Kind! Ik heb veilig weggelegd, Wat anders viel in stukken.’ Vorige Volgende