Kringloop(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 73] [p. 73] Johannes De bergen donkerden om 't meer. Het water lag nog licht en wijd. Tusschen hun schaduws, heinde en veer, Glimpte 't van vlugge zilvrigheid. De witte visch met blauwe vin, Flitste òp en schoot de diepten in. Zacht wiebelde de kleine boot Onder het groote bruine zeil. De vader vierde ruim de schoot. De stoere zonen onderwijl Zagen hoe 't net al blanker blonk En voelden hoe het strakker zonk. En langzaam werd het opgerukt En in de wanke schuit gelegd. De visch werd uit de lus geplukt, Geschift, en weinig werd gezegd. En slechts Johannes zong en riep, Toen 't bootje 't stadje binnenliep. - [pagina 74] [p. 74] Jezus kwam langs het strand gegaan En luisterde op zijn klare stem, En zag zijn drukke blijdschap aan, En Hij beminde hem, En riep hem, kalm, maar even blij: Johannes! kom: en blijf bij mij! Wie kent de harten, en wie weet, Wàt blik, wàt klank zóó diep ontroert, Dat men zijn huis en bloed vergeet En plots aan alles is ontvoerd? Nauw heeft hij Jezus' stem gehoord, Of ijlings zwingt hij over boord. O hart dat roept, o hart dat hoort: Ik heb u lief! ik heb U lief! De vreemden hebben 't niet gehoord, Toen Hij den knielenden verhief. Maar voor Johannes is het licht. Hij kent Gods hart en aangezicht. [pagina 75] [p. 75] En schoon des Heeren eenzaamheid Zich over wijder kring verliest, Blijft tot den dood Hem 't hart gewijd, Dat Hem bemint, dat Hij verkiest. En, erfgenaam van 's Heeren plicht, Maakt hij de Moeder 't leven licht. O, na den korten tijd van rouw, Had plotsling elk Hem levend weer. Zij bleef de hooge stille vrouw, En hij de vriend slechts van den Heer. Maar beiden roemden nooit genoeg, Dat elk des Heeren liefde droeg. Die jong Gods hooge liefde won, En levenslang Zijn minnen droeg, Werd als een zomerdag vol zon. En ieder wist, en niemand vroeg. En toen hij eindelijk verzonk, Bleef lang de hemel licht, en blonk. Vorige Volgende