Kringloop(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 40] [p. 40] De Visch Zij sprongen in het water, en zij speelden Wild met elkander, en er was gevaar In deze lust, dit drijven, dat zij deelden. En langzaam voelden zij de diepte, daar Een kracht hen tilde en droeg, en telkens weder Naar boven stuwde; wie er dook of zonk, Werd streelende gekoesterd, en zoo teeder Teruggebracht, dat hij omlaagziend wonk. En plotsling, midden in de duizend kringen, Verstilden zij en vormden stil een kring. Beneden, lichtend tusschend donkre dingen, Stond, onbeweeglijk voor hun huivering, Een visch, zoo blank, en brandende van oogen, Dat, brandende van schaamte, zij zich bogen. Vorige Volgende