Kringloop(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 34] [p. 34] Aan Wilhelmina Koningin bij de gratie Gods Naar U trok 't droomen onzer knapenjaren, Jonge Vorstin, en met ons houten zwaard, Werd 't manlijk avontuur der middeleeuwen Door ons beleefd in al de gouden dagen Die met hun onverdoofbren luister lichtten Rondom het feest van Uwe huldiging. Wij waren ridders onder Uwe kleur. De bronzen penningen, uit Uwen naam Op school geschonken, gloeiden op het bonzen Van onze felle harten, en wij leden Noch in geweld, noch valschen overval, Den smaad, dat men ons Uw kleinood ontwrong. En toen de klokken Uwe kroning luidden, Droegen wij 't fier aan zelf gewrochte ketting. Hoe zullen wij U noemen na het lijden, Dat tusschen ons ligt en dit jong geluk? Over de wereld schoor doods slagschaduw. De oude vulkaan der tijden rommelde En spoog zijn heete brokken grauwe ellende In onze levens, en, gevlucht van God, En brekend uit den ban van het gezag, Was er slechts bittere angst en euvelmoed. [pagina 35] [p. 35] Koninklijk bloed en oud geslacht, wat baat het, Als 's harten adel beider recht niet edelt? Maar Gods genade gaf het U tezamen: Uw naam is Moeder der Barmhartigheid. En onder 't mild bestuur van Uwe handen Kreeg vaal verdriet een weerglans van geluk. Dies bleven wij Uw trouwe wapenknechten, Om met der handen kracht 't geweld te keeren, En met de macht van onze smeekgebeden Den hemel te bestormen, niet aflatend Van God, eer Hij zich overwinnen doet, En U gezegend heeft voor heel Uw leven, U, bij Zijn gratie, onze Koningin. 1923 Vorige Volgende