Kringloop(1936)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 15] [p. 15] De Keizerin Des morgens, soms wel urenlang, Speelt ze in het spoelend waterbad. Dan, met een balsemgeurig blad, Wrijft men haar zacht; een gouden tang Rukt vinnig haartjes uit de huid; De pijn wordt weggezalfd, men spuit Welriekende olie door heur haren En kneedt en kamt ze, tot, verguld, Het kapsel als een lamsvel krult. Dan zit ze neder voor den spiegel, Die hurkend, stram, een neger heft. En alles wat ze loom beseft Is 't rhythme en het zoet gewiegel Waarmee het soepel wit gewaad Geworpen wordt langs haar gelaat, Rust op de schouders, en gegrepen En vast ligt in een groene gem. Zing! zegt ze, en een jonge stem Klimt langs de gladde toon der fluiten En glipt er door en wuift er buiten, Een bloesemtwijg, een doorn die stak. En onderwijl is zij geschoeid, Juweelgetooid, en, licht vermoeid, Heft zij de hand; alsof hij brak, [pagina 16] [p. 16] Zoo stokt de stem, zoo knapt de toon. Ze staat en rekt zich, en is schoon En haast almachtig; maar zoo dartel Nog als een kind, geeft zij een schop Tegen den spiegel, en 't gespartel En de angst van den geschrokken slaaf Belacht ze luid; en fier en gaaf, Met hen gemeenzaam, onaantastbaar, Schrijdt zij langs de gebogen ruggen, En ziet in 't glimmend zwart de vlugge Vlam dansen van heur gouden haar. Vorige Volgende