Hunkering en heimwee(1939)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 17] [p. 17] Het wier. Dat op de dorre steenen groeit, Zich met het zilte water voedt, Het wier, dat, nimmer levenszat, Door alle stormen wordt gebeukt En in den ongenegen schijn Van zon op zon gelaten bloeit, - Hoe vaak voelde ik in 't naakt seizoen, Als 't zwemmend heir tezamen schoolt Of om de arduinen brekers met Ontstelde kreten krijschend wiekt, Terwijl de stormwind zwelt en 't ruim De bulderende branding, die Op 't bevend zand de schepen plet, Met donderende galm weerkaatst, - Hoe vaak voelde ik het, klam en tot In 't merg verkleumd, mijn dor gemoed Verkwikken met zijn levend groen... O deemoed, die tot eenig loon Zich de uitverkoren blijdschap won, Gods leven aan 't onvruchtbaar strand, Aan d' onvertogen zeewind, die Den boomen, stam en blâren krookt, Aan 't onvermurwbare geweld, Dat rug aan rug de baren stuwt Op 't vlijmscherp uitgevreten zand, Gods leven aan den blinden dood Met blooden weerglans op te doen En in de nooit verstilden nacht De ruimte 't nietig al te zijn, Dat Godes is en Gode leeft! Om op deze onherbergzame aard [pagina 18] [p. 18] Het groenend wier gelijk te zijn, Is al de rijkdom, dien ik mij Uit 's goedertiernen Vaders hand, Op zijn genade bouwend, bid. Frank Gericke. Vorige Volgende