Het heilig licht(1922)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 52] [p. 52] In het Voorjaar II. De meisjes zijn jaloersch op hun vriendinnen Die heimelijk met groote jongens liepen. En hun gebed, eer zij des avonds sliepen, Was slechts een heete hunkring: te beminnen. Jongens sluipen hun stilste droomen binnen. 't Hart luistert: wie daar zoo verlokkend riepen? En als zij zich in groet en lach verdiepen, Moeten zij waken en hun werk beginnen. Daags vorschen zij sluw en halstarrig uit, Wat weelde er schuilt in 't zoete spel der lippen, De zaalge sidderingen van het streelen. Dan laten zij 't gesprek als waardloos glippen. Hun oogen veinzen walging en vervelen, Maar bitter schreeuwt hun hart: was ik de bruid. Vorige Volgende