Het heilig licht(1922)–Willem de Mérode– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] De Lente Herr, erbarme du dich meiner, Dasz mein Herz neu blühend werde, Mein erbarmte sich noch keiner Von den Frühlingen der Erde. BRENTANO. Er is een zoelheid in de lucht gekomen, Die ons verwonderd naar den hemel kijken doet. De kilte is van de koelte weggenomen, En 't zwakke windjen is ons hettig voorhoofd goed. Komt dan uw zoete bode van zoo verre In éénen snellen blik der oogen ons nabij? Wij wanen u nog ginds, en gij zijt herre. Wij zien uw bode nauw, of weten: daar zijt gij! Dan komt gij met uw lauwe voorjaarsstormen, Dan koelt ge ons driftig bloed in ijzig regenbad. Maar guldt de zon der wolken volle vormen, Dan lokt gij, lentewind, de kindren uit de stad. Ik heb, als ieder jaar, het eerste teeder Verzoeten van de lucht in bitterheid verbeid. Nog brozer dan de blanke cier der veder Des winds in 't hemelblauw is, lente, uw zaligheid. Want als uw ademtocht het rijs doet trillen, Ontberst het blad de bot, nog eer gij zegt: ontluik! En door mijn hart doet gij uw koortsen rillen En laat het dor en doodsch als een bevrozen struik. [pagina 20] [p. 20] O Heer, gun mij nog eens de vreugd van 't leven. Doe me als een appelboom vol roze bloesems staan. De tooverkroon in staag en zoet bewegen, Als 't windeken verbaasd de hoven door komt gaan. Laat mij als hij zoo schoon en tijdlijk pronken. Wees Gij de hovenier, die zorglijk op mij let. En als mijn liederen eens zijn verslonken, Schut mij dan als zijn kruin, die vruchten heeft gezet. Vorige Volgende